1 2 3 4 5 6 7
3Mk 1
1 Als de koning Filopator verstond van degenen die
wedergekeerd waren, dat de plaatsen, die hij bezet had, hem door Antiochus ontnomen waren,
zo heeft hij al zijn krijgsvolk, beide te voet en te paard, ontboden;
2 En nam zijn zuster Arsinoë met zich, en spoedde zich naar
de plaatsen langs Rafia gelegen, waar Antiochus en zijn krijgslieden hun leger hadden.
3 En een zekere Theodotus, trachtende de aanslag te
voltrekken, nam tot zich de beste uit de wapenen van Ptolomeüs, die hem tevoren betrouwd
waren, en begaf zich des nachts tot de tent van Ptolomeüs, opdat hij alleen hem zou
ombrengen, en op die wijze een einde aan de krijg maken.
4 Maar Dositheüs, genoemd de zoon van Drimylus, van geboorte
een Jood, doch die daarna de wet verlaten had, en vervreemd was geworden van de vaderlijke
inzettingen, had hem weggevoerd, en een onbeduidend mens in de tent in zijn plaats
gesteld, en het gebeurde, dat deze zijn straf droeg.
5 En als er een bloedige slag geschiedde, en de zaken meer
voorspoedig waren aan de zijde van Antiochus, zo ging Arsinoë naarstig toe, en bad het
krijgsvolk met gekerm en geween, met loshangend haar, dat zij zichzelf en haar kinderen,
en vrouwen kloek te hulp zouden komen, en zij beloofde de overwinnaars ieder twee pond
goud te geven.
6 En zo is het geschied, dat de vijanden in het gevecht hand
aan hand vernield, en dat ook velen gevangen genomen werden.
7 En als Ptolomeüs de bedriegelijke aanslag overwonnen had,
zo nam hij voor tot de naastgelegene steden te gaan, en hen te vermanen. En als hij dit
gedaan, en de tempelen met gaven beschonken had, zo heeft hij zijn onderdanen moedig
gemaakt.
8 Als nu de Joden enigen uit de raad en uit de oudsten tot hem
hadden afgezonden om hem te begroeten, en geschenken te brengen, en over hetgeen geschied
was hem geluk te wensen, gebeurde het dat hij temeer voornam ten spoedigste tot hen te
reizen.
9 En als hij te Jeruzalem kwam, en de hoogste God had geofferd
en gedankt, en hetgeen voorts op die plaats placht te geschieden, gedaan had;
10 En als hij ook tot de heilige plaats kwam, en zich over de
kunst en sierlijkheid ontzette, ja ook over de schone orde van de tempel verwonderde, zo
nam hij voor en was van zins in het binnenste van de tempel in te gaan.
11 Maar als dezen hem zeiden, dat zulks niet betaamde, omdat
het niet geoorloofd was, noch aan die van hun volk waren, noch ook al de priesters daar in
te gaan, dan alleen de hogepriester, de opperste van alle priesters, en dat maar eenmaal
in het jaar, zo liet hij zich nochtans geenszins bewegen.
12 Ja de wet, die hem voorgelezen werd, verachtende, hield hij
geenszins op zichzelf daar in te dringen, zeggende, dat hij daar moest ingaan; en hoewel
zij van de eer beroofd zijn, zo behoort het nochtans mij niet te geschieden; en hij vroeg,
waarom niemand van die daar tegenwoordig waren hem verhinderd had, in de gehele tempel in
te gaan.
13 En een antwoordde: Het is onvoorzichtig gedaan en dat het
iets kwaads beduidde. Indien dat geschied is, zeide de koning, om welke oorzaak zou ik dan
niet geheel ingaan, hetzij hun lief of leed?
14 Maar als de priesters met hun geheel gewaad nedervielen en
de hoogste God baden, om hen in die aanstaande nood te willen helpen, en het geweld des
konings, die boos indrong, te bedwingen; als zij ook de tempel met geroep en geween
vervulden, toen verschrikten degenen die hier en daar in de stad overgebleven waren en
kwamen uitgelopen, denkende dat het iets verborgens was hetgeen daar gedaan was.
15 Ook zijn de dochters, die in haar kamers besloten waren,
met haar moeders uitgelopen, en bestrooiden het haar met stof, en lieten het hangen, en
vervulden de straten met klagen en zuchten.
16 En die ook onlangs uitgelaten waren, verlieten niet alleen
degenen, die verordineerd waren om de koning tegemoet te gaan, maar ook haar betamelijke
schaamte, en zij maakten een onordentelijk geloop in de stad.
17 Ja daarenboven beide moeders en voedstervrouwen verlieten
de jonggeboren kindertjes hier en daar, sommigen in de huizen, sommigen op de straten, en
zij liepen zonder ophouden te hoop in het hoogste des tempels.
18 En daar was menigerlei gesmeek van degenen, die daarin
tezamen gekomen waren, tegen hetgeen onheilig door hem onderstaan werd.
19 Daarbenevens sommigen van de burgers verstoutten zich en
wilden het niet toestaan; als hij eindelijk aanhield, en zijn voornemen dacht te
volbrengen, riepen zij dat men de wapenen grijpen en mannelijk voor de vaderlijke wet
sterven zou, en zij maakten aan die plaats een grote verbittering.
20 En als zij ternauwernood door de raad en de oudsten gestild
waren, zo begaven zij zich weder tot dezelfde plicht des gebeds.
21 Het gemene volk nu was intussen, gelijk tevoren, bezig met
bidden, maar de oudsten, die om de koning stonden, beproefden alleszins zijn hovaardig
gemoed van de voorgenomen opzet af te wenden.
22 Doch hij, zich verstoutende, en alles in de wind slaande,
trad toe, en meende een einde te maken aan hetgeen tevoren gezegd is.
23 Waarom degenen, die om de koning stonden, als zij dit zagen
hebben zij zich omgekeerd, om met de onzen hem aan te roepen, die alle kracht heeft, dat
hij in de tegenwoordige nood te hulp wilde komen, en deze onwettige en hovaardige daad
niet gedogen.
24 En uit het zeer sterk, en moeilijk tezamen gebracht
geschreeuw des volks, ontstond een geroep dat niet was te vergelijken,
25 Want het scheen, dat niet alleen de mensen, maar ook de
muren, ja de gehele vloer een weerklank gaven, alsof zij allen de dood liever hadden dan
de besmetting van die plaats.
3Mk 2
1 Simon dan, de hogepriester, tegenover het
binnenste des tempels de knieën buigende, en de handen uitstrekkende tot de hemel, deed
een zodanig gebed:
2 0 Here, Here, o Koning der hemelen en Heerser aller
schepselen, gij Heilige in het heiligdom, gij enige Heerser, gij Almachtige zie ons aan,
die verdrukt worden door een onheilig en goddeloos mens, die zichzelf in stoutheid en
sterkte verhovaardigt.
3 Want gij, die alles geschapen, en aller dingen macht hebt,
gij zijt een rechtvaardig vorst, en die uit wrevel en hoogmoed iets doet, oordeelt gij.
4 Gij hebt degenen die in vorige tijden onrechtvaardigheid
bedreven, (onder welke ook de reuzen waren, die op hun sterkte en stoutheid vertrouwden)
vernield, over hen brengende een onmetelijk water van de zondvloed.
5 Gij hebt de Sodomieten, toen zij allen hovaardigheid
werkten, en door hun boosheden zeer bekend waren, met vuur en zwavel verbrand, hen
stellende tot een voorbeeld aan de komende eeuwen.
6 Gij hebt de trotse Faraö, die uw heilig volk Israël in
dienstbaarheid gebracht had, met verscheidene en vele straffen beproefd, en uw mogendheid
zo bekend gemaakt.
7 Na welke straffen gij uw grote kracht bekend maaktet, en
hem, toen hij Israël najaagde met wagens en menigte der volken, deed zinken in de diepte
der zee, maar die op u, die aller schepselen Here zijt, betrouwden, hebt gij behouden
daardoor gevoerd; welke de werken uwer handen erkennende, u de Almachtige geprezen hebben.
8 Gij hebt, o Koning, die de oneindige en onmetelijke aarde
geschapen hebt, deze stad uitverkoren, en deze plaats geheiligd u ten naam, hoewel gij
geen ding behoeft; en hebt die verheerlijkt met een zeer heerlijke verschijning, die
beroemd makende ter ere van uw grote en dierbare naam.
9 En uit liefde tot het huis Israëls hebt gij beloofd, indien
wij ons van u afkeerden, en ons enige benauwdheid zou mogen aangrijpen, en wij in deze
plaats kwamen, en aanbaden, gij ons gebed zoudt verhoren.
10 Nu voorwaar, gij zijt getrouw en waarachtig, nademaal gij
dikwijls, als onze vaders verdrukt waren, hen geholpen hebt in hun vernedering, en hen
verlost hebt uit grote ellende.
11 Maar nu, o heilige Koning, zie wij worden vanwege onze vele
grote zonden onderdrukt, en wij zijn onze vijanden onderworpen, en worden in onze
machteloosheid door u voorbijgegaan.
12 En in deze onze val poogt deze stoute en onreine koning
deze heilige plaats, die op de aarde uw heerlijke naam toegeëigend is, smaadheid aan te
doen.
13 Want tot uw woning voorwaar, namelijk de hemel der hemelen,
kunnen de mensen niet komen, doch dewijl het uw welbehagen is geweest, dat uw heerlijkheid
onder het volk Israël zij, zo hebt gij deze plaats geheiligd.
14 Wreek ons niet door de onreinheid van deze mensen, en straf
ons niet door hun onheiligheid, opdat de ongerechtigen in hun gemoed niet roemen, noch in
hunner tongen hoogmoed vrolijk zijn, zeggende: Wij hebben het huis van het heiligdom met
voeten getreden, gelijk de huizen der gruwelen vertreden worden.
15 Wis onze zonden uit, en verstrooi onze dwalingen, en betoon
uw barmhartigheid te dezer tijd. Laat uw ontferming snel ons overkomen, en geef lof in de
mond dergenen die nedergevallen en gebroken zijn van harte, ons namelijk vrede gevende.
16 Hier heeft God, die alles ziet, en boven alles heilig is,
in het heiligdom dit rechtvaardig gebed verhoord, en heeft hem gegeseld, die zichzelf met
smaad en trotsheid grotelijks verheven had, hem aan alle zijden slingerende gelijk het
riet van de wind, zodat hij nu op de vloer lag, machteloos, en ook lam aan zijn leden,
noch spreken kon, overmits hij door het rechtvaardig oordeel Gods geheel verstrikt was.
17 Daarom werden beide zijn vrienden en lijfwachten, als zij
de snelle straf zagen, die hem had aangegrepen, met zeer grote vrees verslagen, en
vrezende, dat hij ook het leven zou verliezen, trokken zij hem terstond uit de tempel.
18 Maar als hij een wijle daarna weder tot zichzelf kwam,
hoewel door God gestraft zijnde, kwam hij geenszins tot berouw, maar hij trok weg met
scherpe dreigementen.
19 Toen hij nu in Egypte kwam, en zijn boosheid vermeerderde,
en met hulp van zijn medehelpers en metgezellen, die tevoren aangewezen zijn, en van alle
gerechtigheid afgezonderd waren, zo heeft hij niet alleen zichzelf met ontelbare
ontuchtigheden verzadigd, maar hij is ook tot zo grote vermetelheid voortgegaan, dat hij
lasteringen in alle plaatsen tegen het volk zaaide, en dat velen van de vrienden, lettende
op des konings voorstel, ook zelf zijn wil volgden.
20 En hij nam voor openlijk dit volk smaadheid aan te doen; in
een toren bij het hof liet hij een pilaar oprichten en dit schrift insnijden, dat niemand
onder hen die niet offerde, in hun tempels zou ingaan, maar dat al de Joden, onder het
volk beschreven, tot een slaafse staat weggevoerd zouden worden; en zo wie zou mogen
tegenspreken, dat men die met geweld zou aantasten, en van het leven beroven.
21 Dat men ook, die opgeschreven werden, zou tekenen, en dat
met vuur aan hun lichaam, namelijk met een klimopblad, het wapen van Bacchus, die men ook
zou afzonderen tot de vrijheid, hun tevoren bestemd.
22 En opdat hij niet zou schijnen op alle Joden verstoord te
zijn, zo liet hij daaronder schrijven, dat zo enigen onder hen verkozen om te gaan met de
priesters, dezen gelijk burgerrecht zouden hebben met de burgers van Alexandrië.
23 Sommigen nu, die in de stad de trappen der godzalige stad
haatten, gaven zich licht over, alsof zij enige grote eer zouden deelachtig worden, om de
gemeenschap, die zij zouden hebben met de koning.
24 Doch de meesten bleven standvastig, en weken niet af van de
godzaligheid; en voor het leven onbeschroomd geld in de plaats biedende, poogden zij
zichzelf van het opschrijven te bevrijden, en zij hadden goede hoop, en vertrouwen dat zij
hulp zouden verkrijgen.
25 En die van hen afweken waren hun een gruwel, en zij hielden
hen als vijanden van hun volk, en beroofden hen beiden van hun gemeenzame omgang en
voorrechten.
3Mk 3
1 En als de goddeloze tiran dit vernam, werd hij zo
toornig, dat hij niet alleen vergramd was tegen Alexandrië, maar ook de anderen, die in
het gehele land waren, meer tegenstond, en dat hij gelastte dat men zou haasten, en in
één plaats alle Joden vergaderen, en hen met de snoodste dood van het leven beroven.
2 Als nu deze dingen geordineerd waren, zo werd een gruwelijk
gerucht tegen dit volk uitgestrooid, zijnde de boze lieden, die tot het kwaaddoen
eensgezind waren, tot dit voor nemen oorzaak gegeven, alsof de Joden hen verhinderden in
het onderhouden hunner wetten.
3 Maar de Joden onderhielden wel tot de koningen een
onveranderlijke goedwilligheid en trouw, doch omdat zij God dienden, en in zijn wet
wandelden, zo hebben zij enige Joden afgezonderd, en van hun gemeenschap afgekeerd; waarom
zij door sommigen voor vijanden gehouden werden; maar omdat zij hun handel en wandel met
de goede werken der gerechtigheid versierden, zo waren zij bij alle mensen geprezen.
4 Deze vreemden dan verhaalden niet de goede wandel van ons
geslacht, die onder allen geroemd was, maar het verschil nopens de aanbidding en andere
gebruiken, dat maakten zij overal ruchtbaar, zeggende, dat die mensen noch met de koning,
noch met zijn machten verzoenbaar waren, maar dat zij gruwelijk waren, en grote vijanden
van het welvaren van het koninkrijk; zo bezwaarden zij hen rondom met geen gewone
verachting.
5 Maar de Grieken, die in de stad waren, wie gans geen leed
geschied was, als zij dit onverhoopt oproer zagen tegen deze mensen, en dat er een
onverwachte toeloop geschiedde, konden wel geen hulp doen (want het was een tirannieke
handelwijze),
6 Maar zij hebben hen getroost, en namen het zeer kwalijk, en
meenden dat die dingen zouden veranderen, want zeiden zij, die God, die alles bekend is,
zal een zodanig besluit niet zo gedogen.
7 Ja ook sommige buren en vrienden, en die met hen handelden,
heimelijk enigen tot zich trekkende, en deden beloften, dat zij hen mede wilden
beschermen, en alles toebrengen tot hun hulp.
8 Verder de koning, door de tegenwoordige voorspoed zich
verhovaardigende, gaf geen acht op de kracht van de grote God, maar meende dat hij
gestadig bij hetzelfde voornemen zou blijven, ja schreef tegen hen deze brief:
9 De koning Ptolomeüs Filopator wenst alle stadhouders en
krijgslieden in Egypte, en de andere plaatsen geluk en voorspoed; ik zelf, en onze zaken
varen wel.
10 Nadat wij onze krijgstocht in Azië gedaan hadden, die
gijlieden ook zelf weet, die door der goden onverhinderlijke bijstand naar onze wil ten
einde gebracht is, zo hebben wij gedacht, niet met geweld van wapen maar met zachtheid en
veel vriendelijkheid de volken, die in Celo-Syrië en Fenicië wonen, goedertieren te
behandelen, en hen gaarne goed te doen.
11 En als wij aan de tempels in de steden vele renten
uitgedeeld hadden, zo zijn wij ook te Jeruzalem gekomen, en opgegaan om de tempel van die
booswichten, die nooit ophouden van hun onzinnigheid, te vereren;
12 Doch zij hebben wel met woorden onze tegenwoordigheid
vriendelijk ontvangen, maar inderdaad met valse harten; want toen wij voorgenomen hadden
in het binnenste van hun tempel in te gaan, en die met zeer betamelijke en zeer schone
geschenken te vereren, zo hebben zij, gedreven zijnde door hun oude opgeblazenheid, ons
verhinderd daarin te gaan.
13 Daar zij nochtans onze sterkte niet konden weerstaan,
waardoor wij met alle mensen vriendschap hebben, maar hun vijandelijk gemoed jegens ons
openbaar bewijzende, willen zij niet wat billijk en behoorlijk is verdragen, als die
alleen onder de volken hun hals opheffen tegen de koningen, en hun eigen genadige heren.
14 Wij nochtans zijn hun uitzinnigheid ontweken, en zijn met
overwinning gekomen, en hebben in Egypte alle volken met vriendelijkheid bejegend, en
gedaan gelijk het ons betaamde.
15 Intussen maakten wij aan allen bekend bij hun landslieden,
dat wij het ongelijk wilden vergeten, en dat wij willens waren, zowel om het
bondgenootschap, als ook omdat hun van overoude tijden talloos vele zaken door
eenvoudigheid toevertrouwd waren, hun staat in beter te veranderen, en hen wilden
aannemen, in de gemeenschap van het altijddurende priesterdom, en verwaardigden met het
burgerschap der burgers van Alexandrië.
16 Maar zij het tegendeel hopende, en het goede door de
aangeboren boosaardigheid verwerpende, en tot het kwaad alle tijd genegen zijnde, hebben
niet alleen dit onwaardeerbaar recht van burgerschap verstoten, maar zij hebben ook een
afkeer, zowel met woorden, als met stilzwijgen, van die weinigen onder hen, die ons
oprecht welgezind zijn, en zij hopen altijd, dat wij door dit hun zeer oneerlijk leven
onze goede wetten snel zullen nederwerpen.
17 Daarom zijn wij door zekere merktekenen wel verzekerd, dat
dezen op alle manier ons kwalijk gezind zijn, en voorziende, dat mogelijk hierna enig
oproer tegen ons mocht ontstaan, wij deze goddeloze mensen van achteren tot verraders
zouden hebben, en tot barbaarse vijanden.
18 Zo gelasten wij, zodra deze brief zal ontvangen zijn, dat
men op diezelfde ure, allen die daarin getekend zijn met vrouwen en kinderen in ijzeren
banden zal sluiten, en met smaadheid en plagen ons toezenden, tot een onafbiddelijke en
schandelijke dood, die zulke vijanden waardig zijn.
19 Want als deze allen tegelijk gestraft zullen zijn, zo
achten wij, dat in toekomende tijden, voor ons de zaken des rijks in een goede stand en
zeer goede orde volmaakt gesteld zullen worden.
20 En zo wie iemand van de Joden beschermen zal, van de oudste
tot de jongste, ja tot de zuigende toe, die zal met zijn ganse huisgezin met de
schandelijkste folteringen gepijnigd worden.
21 En wie zulks zal willen aanbrengen, die zal daarvoor
ontvangen het goed desgenen, die in deze straf valt, en nog uit des konings schatkamer
tweeduizend drachmen zilver, ja hij zal ook met vrijheid gekroond worden.
22 Voorts elke plaats, waar men enigszins zal bevinden dat een
Jood verborgen wordt, die worde verwoest en verbrand, en geheel onnut ten eeuwigen tijde
voor het gehele menselijke geslacht. En zodanig was de inhoud en schrift van deze brief.
3Mk 4
1 En overal waar dit bevel bekend werd gemaakt,
hielden de heidenen een gemeenschappelijke maaltijd met juichen en blijdschap, overmits de
vijandschap nu met stoutheid zich blijkbaar openbaarde, welke in vorige tijden hun in het
gemoed als vereeld was geweest.
2 Maar de Joden waren in een gedurige droefheid, en hun
gekrijt was jammerlijk, met tranen en zuchten, hun hart brandde alleszins, en zuchtte over
dat onverwacht verderf, hetwelk jegens hen zo schielijk besloten was.
3 Wat landschap of stad, of om in het gemeen te spreken welke
bewoonde plaats, of welke straten werden niet om hunnentwil met geklag en gekerm vervuld?
4 Want zo werden zij met een bitter en onbarmhartig gemoed
door de stadhouders in de steden tegelijk weggezonden, dat ook sommigen van de vijanden,
die om de ongewone straffen voor ogen namen de algemene barmhartigheid, en bedachten de
onzekere verandering van dit leven, hun zeer ellendige wegzending beweenden.
5 Want daar ging vooraan een menigte van oude mannen met
grauwe haren bedekt, en zij misbruikten de benen, die van oudheid traag en krom waren en
dreven die met een geweldig voortstuwen, zonder enige schaamte, om snel op de weg voort te
gaan.
6 Daarna de jonge vrouwen, die zich onlangs tot de huwelijke
staat begeven hadden, ontvingen, in plaats van vermaak, droefheid, en het haar met
welriekende zalf te voren gezalfd, was met as bestrooid, en zij werden ongedekt
weggevoerd, en begonnen gezamenlijk in plaats van bruiloftsliederen, een jammerlijk
geschrei, als die door de vreemde volken gedrukt en gekweld werden; en gebonden zijnde,
werden zij openlijk tot binnen in het schip met geweld getrokken.
7 En haar mannen waren in hun bloeiende jeugd om de halzen met
stroppen gebonden, inplaats van kronen; en brachten de overgebleven dagen der bruiloft
door niet jammerlijk geschrei, inplaats van vreugde en jeugdige vrolijkheid, als die reeds
de dood voor hun ogen gesteld zagen.
8 En zij werden gedreven als beesten, getrokken en gedwongen
met ijzeren banden; sommigen werden met de halzen aan de boorden der schepen gespijkerd,
en sommigen met vaste boeien aan de benen verzekerd; en daarenboven werd een dicht luik
boven het hoofd gelegd, opdat hun ogen alleszins zouden verblind worden, en zij in de
ganse scheepvaart het geleide van deze moordenaars zouden uitstaan.
9 Als nu dezen in dat voormelde schip gebracht waren, en het
overvoeren voltrokken was, gelijkerwijs het door de koning was geboden, zo heeft hij
gelast dat zij hen zouden legeren op het rijveld voor de stad, zijnde groot in omvang, en
bovenmate wel gelegen voor degenen, die daar voorbij naar de stad kwamen, en voor degenen
onder hen, die buiten naar het land reisden om dit voorbeeld der straf te zien; opdat zij
noch met zijn krijgsvolk gemeenschap zouden hebben noch enigszins waardig geacht der
stadsmuren.
10 Als dit geschied was, en de koning hoorde, dat der Joden
landslieden heimelijk en dikwijls uit de stad uitgingen, om te bewenen de schandelijke
ellende hunner broederen, zo werd hij zeer verstoord, en gelastte, dat men ook deze
eveneens op dezelfde wijze zorgvuldig zou behandelen, gelijk als de anderen, en in
generlei wijze minder straffen dan de anderen; en dat men het ganse geslacht der Joden met
hun namen zou beschrijven.
11 Overmits hij hen niet wilde belasten met de dienst een
weinig tevoren aan hen bekend gemaakt, maar pijnigen met de gedreigde straffen, en zo
eindelijk op een bestemde dag uitroeien.
12 Zo geschiedde dan hun beschrijving met veel naarstigheid,
en gestadig zitten van de opgang der zon tot derzelver ondergang, en in veertig dagen
hadden zij nog geen einde.
13 Intussen was de koning grotelijks en gestadig vervuld met
blijdschap, en hield maaltijden voor alle afgoden; zijn hart was verre van de waarheid
afgedwaald, en met zijn onheilige mond prees hij de stomme afgoden, die hem niet konden
toespreken of helpen; maar tegen de hoogste God sprak hij dingen die niet betamen.
14 Na de voormelde tijd boodschapten de schrijvers de koning,
dat zij de beschrijving der Joden niet langer konden doen, om hun ontelbare menigte,
dewijl daar nog veel meer hier en daar in het land waren, sommigen nog blijvende bij huis,
sommigen zijnde in andere plaatsen, zodat het ook alle stadhouders in Egypte onmogelijk
was te doen.
15 En als hij hen te harder dreigde, alsof zij met giften
omgekocht waren om de Joden te doen ontvluchten, zo gebeurde het dat zij hem klaar bericht
deden, als zij hem zeiden en bewezen, dat beide papier en schrijfpennen, die zij zouden
gebruiken hun reeds ontbraken.
16 Doch dit was een krachtig werk van de onoverwinnelijke
voorzienigheid Gods, die uit de hemel de Joden hulp bood.
3Mk 5
1 Toen heeft de koning, vol van grote toom, en door
grimmigheid geheel onverzettelijk, Hermon, wie de zorg der olifanten bevolen was, tot zich
geroepen, en geboden dat hij de volgende dag al de olifanten, die vijfhonderd in getal
waren, vele handen vol wierook zou te drinken geven en veel ongemengde wijn; en als zij
door het overvloedig geven van die drank verwoed zouden zijn, dat men hen de Joden
tegemoet zou voeren om hen te doden.
2 En als hij dit gelast had, begaf hij zich weder tot goede
sier te maken, en vergaderde de voornaamsten zijner vrienden en krijgsoversten, die tegen
de Joden vijandig gezind waren; de overste nu der olifanten, Hermon, volbracht vaardig wat
hem belast was.
3 Daarenboven gingen tegen de avond de dienaars uit, en bonden
de handen der ellendige Joden, en bedachten voorts wat te doen was om hen te verzekeren,
menende dat dit geslacht tegelijk des morgens een einde zou nemen en uitgeroeid worden.
4 Doch de Joden, die voor de heidenen van alle hulp schenen
ontbloot te zijn, omdat zij alom met banden en benauwdheid omvangen waren, hebben allen de
almachtige Here, en de heerser over alle macht, hun barmhartige God en Vader, met tranen,
zonder ophouden met hun stemmen aangeroepen, biddende dat hij de goddeloze raad tegen hen
genomen wilde afkeren, en hen uit de dood, die voor hun voeten bereid was, met een
heerlijke verschijning verlossen.
5 En hun gedurig gebed klom op in de hemel. Hermon nu, als hij
de wrede olifanten drinken had gegeven, en met het geven van veel wijn vervuld, en met
wierook verzadigd had, kwam des morgens vroeg tot des konings hof, om de koning deze zaken
te kennen te geven.
6 Maar God heeft een slaap (de goede beschikking van het begin
der wereld aan, hetwelk bij nacht en bij dag door hem bestierd wordt, als die het aan
allen schenkt wie hij wil) gezonden tot de koning.
7 En door de krachtige werking des Heren werd hij met een zeer
zoete en diepe slaap bevangen, en zijn onrechtvaardig voornemen mislukte hem zeer, en in
zijn onverzettelijk besluit werd hij grotelijks bedrogen.
8 Als nu de Joden die tevoren betekende ure ontkomen waren,
prezen zij hun heilige God; en zij baden hem weder, die zich lichtelijk laat verzoenen,
dat hij de sterkte van zijn machtige hand aan de hoogmoedige heidenen wilde tonen.
9 Als het nu omtrent half tien was, en als degene die gesteld
was om gasten te noden, zag dat de genoden sterk aankwamen, ging hij in tot de koning, en
stiet hem aan, en hem nauwelijks opgewekt hebbende, vertoonde hij hem, dat de bestemde
tijd van de maaltijd voorbijging, terwijl hij met hem woorden hierover wisselde; welke
rede, de koning bedenkende, keerde zich ter maaltijd, en deed degenen, die ter maaltijd
gekomen waren, tegenover hem aanzitten.
10 En dit gedaan zijnde, vermaande hij hen zichzelf goed te
verlustigen, en de tegenwoordige maaltijd zeer blij te houden, en in vrolijkheid door te
brengen.
11 Als nu het gesprek meer en meer voortging, zo riep de
koning Hermon tot zich; en hij vroeg hem met een bitter dreigement, waarom men de Joden
die dag nog in het leven had gelaten.
12 En toen hij aanwees, dat hij diezelfde nacht het bevel had
volbracht, en zijn vrienden zulks ook getuigden, sprak hij, die meerder wreedheid had dan
Falaris, dat zij dit aan de huidige slaap mochten toeschrijven.
13 Maar zeide hij: Bereid zonder oponthoud op gelijke wijze
tegen de volgende dag de olifanten tot het verderf der gruwelijke Joden.
14 Toen nu de koning dit gezegd had, prezen allen die daar
tegenwoordig waren hem tegelijk, gaarne en met blijdschap, en keerden een ieder weder naar
zijn eigen huis; en zij gebruikten de tijd van die nacht niet zozeer om te slapen, als wel
om allerlei bespottingen tegen deze, zo men meende, ellendige te bedenken.
15 Zodra nu de haan des morgens vroeg kraaide, wapende Hermon
die grote beesten, en bewoog ze in die grote plaats; en het volk uit de ganse stad
vergaderde tot dit zeer ellendig schouwspel, en verwachtte met verlangen de morgenstond.
16 Maar de Joden waren die ganse tijd in hun gemoed bekommerd;
met vele tranen, met gebeden, en met weemoedige gezangen strekten zij de handen uit tot de
hemel, en baden de opperste God, dat hij hen weder haastig wilde helpen.
17 De stralen van de zon verspreidden zich nog niet, en
Hermon, als de koning de vrienden ontving, stond bij hem, en riep om uit te gaan, en wees
aan, dat des konings voornemen nu gereed was.
18 Maar als hij dit vernam en in het goddeloos uitgaan
terneder geslagen werd, zo vroeg hij (als die in alles door God met onwetendheid bevangen
was) wat dat voor een zaak was, waarom hij dit met zulk een haast verricht had; doch dit
was de krachtige werking Gods, die over alles heerst, die in het verstand een vergetelheid
gelegd had van hetgeen tevoren bij hem bedacht was.
19 Hermon en al de vrienden toonden hem en zeiden: O koning,
de grote beesten en het heer, zijn naar uw heftig voornemen, bereid.
20 Maar hij werd om dezer woorden wil vervuld met grote
grimmigheid, overmits al zijn gedachten aangaande deze dingen, door Gods voorzienigheid
verstrooid waren, en op hem de ogen houdende, sprak hij met veel dreigen.
21 Zo vele ouders, of kindskinderen als er bij mij komen
zullen, die zullen zichzelf voor de wrede beesten tot een overvloedige spijs bereid
hebben, en slaan inplaats van de onschuldige Joden, die hun gestadige en standvastige
trouw aan mij, en mijn voorouders, uitnemend bewezen hebben; hoewel (indien ik het niet
liet om de liefde van dat wij tezamen opgevoed zijn, en om uw dienst) gij Hermon in hun
plaats van uw leven nul behoort beroofd te worden.
22 Zo verdroeg Hermon zulk een onverwacht en vervaarlijk
dreigement; en hij ontzette zich in zijn gelaat en aangezicht; en de een voor, de ander na
van de vrienden werden droevig van gelaat, en schaamrood, en lieten degenen, die daar
vergaderd waren, heengaan, een ieder tot zijn arbeid.
23 En de Joden, deze dingen van de koning verstaan hebbende,
prezen de heerlijke God, de Here en Koning der koningen, als die ook deze hulp van God
verkregen hadden.
24 Als nu de koning naar deze zijn wijze van doen weder een
maaltijd aangericht had, zo vermaande hij dat men zich zou begeven tot vrolijkheid, en hij
riep Hermon tot zich, en sprak met dreigen: O gij ellendige, hoe dikwijls moet men een en
hetzelfde gelasten? wapen immers nu eenmaal tegen morgen de olifanten tot het verderf der
Joden.
25 Maar de bloedvrienden, die daar mede aanzaten, over zijn
ongestadig gemoed zich verwonderende, spraken deze woorden: O koning, hoe, lang verzoekt
gij ons als onverstandigen? gij hebt nu ten derden male gelast hen uit te roeien, en weder
op de daad zo herroept gij, uit verandering, wat gij bevolen hebt;
26 Waarom de stad door het verwijlen in oproer is, en vol van
samenscholing, zodat zij dikwijls in gevaar is geweest van geplunderd te worden.
27 Zo heeft de koning, die in alles een tweede Falaris was,
vol onverstand zijnde, en niets achtende de veranderingen van zijn gemoed, die in hem door
God, tot verschoning der Joden, waren geschied,
28 Met een zeer onreine eed vast gezworen, dat hij niet alleen
dezen zonder enig verwijl wilde straffen, met de knieën en voeten dezer wrede beesten, en
zo ten grave zenden, maar ook tegen Judea een heerleger voeren, en het land snel te vuur
en te zwaard te gronde werpen, en hun heiligdom, waar zij de offeranden offerden daar wij
niet mogen ingaan, zeide hij in der haast met vuur verbranden, en te allen tijd in de as
laten liggen.
29 Toen zijn de vrienden en magen zeer blijde geworden, met
vertrouwen vertrokken en zij bestelden het krijgsvolk op al de geschiktste plaatsen der
stad tot bewaring.
30 En de overste der olifanten heeft de beesten met zeer
welriekende dranken, en wijn met wierook gemengd, bijna om zo te zeggen in een razende
gestalte gebracht, ze schrikkelijk, omtrent de morgenstond, versierende en toebereidende;
en toen nu de stad langs de rijplaatsen met talloze menigten van mensen vervuld was, is
hij naar het hof gegaan, en heeft de koning tot de voorgenomen zaak aangepord.
31 Toen is hij, zijn goddeloos hart met grote grimmigheid
vervallende, in allerijl met de beesten uitgelopen, als die zelf met een wreed gemoed, en
met zijn ogen wilde aanschouwen de moeilijke en jammerlijke ondergang dergenen, waarvan
tevoren gesproken is.
32 Als nu de Joden het stof van de olifanten, die de poort
uitkwamen, en van het gewapende heerleger, dat volgde, en van het gaan des volks zagen, en
een gruwelijk geluid en getuimel hoorden, zo meenden zij, dat dit voor hen het laatste
ogenblik van hun leven was, en het einde der ellendige verwachting.
33 En zij keerden zich tot geklag en kusten en omhelsden
elkander, en vielen de bloedverwanten, de vaders, namelijk hun zonen, en de moeders haar
dochters, om de hals;
34 En anderen hadden de jonggeboren kinderen aan de borsten,
om de laatste melk te zuigen.
35 Doch wederom, als zij gedachten de verlossingen, die hun
uit de hemel tevoren geschied waren, zijn zij eendrachtig op hun aangezichten gevallen, en
deden de kinderen van de borsten, en riepen met zeer luide stem, en baden de Here aller
schepselen, dat hij zich over hen met een heerlijke verschijning wilde ontfermen, die nu
in de poorten des doods gesteld waren.
3Mk 6
1 En een zekere Eleazar, een voortreffelijk man,
een uit de priesters van het land, die nu in ouderdom tot zijn jaren gekomen, en met alle
deugd in dit leven versierd was, stelde de ouden rondom zich, om de heilige God met hem
aan te roepen, en bad aldus:
2 O machtige Koning, gij opperste en almachtige God, die alle
geschapen dingen in ontferming regeert, aanzie het zaad van Abraham, en zie op de kinderen
van de geheiligde Jakob, het volk van uw geheiligd erfdeel, dat in een vreemd land een
vreemdeling is, en onrechtvaardig vernield wordt, o Vader!
3 Gij hebt Farao, die vele wagens had, en in vorige tijden
heer was van dit Egypte (als hij zich verhief met een onbarmhartige stoutheid, en met een
grootsprekende tong) in de zee gestort met zijn hovaardige heerkracht en verdelgd, en het
geslacht Israëls een licht van uw barmhartigheid betoond.
4 Gij hebt de machtige koning van Assyrië, Sanherib, die op
zijn talloze heerkrachten pochte en met de spies het ganse land onder zijn gebied gekregen
had, en zich verhief tegen uw heilige stad, en uit opgeblazenheid, en stoutheid
lasterlijke woorden sprak, gij, Here, hebt hem gebroken en aan vele heidenen uw macht
openlijk bewezen.
5 Gij hebt de drie metgezellen, die in Babylonië waren, en
hun lichamen gewillig aan het vuur overgaven, om niet te dienen de ijdele afgoden,
verlost, en de zeer doorgloeide oven als met een dauw begoten, dat niet een haar aan hen
gekrenkt is, maar gij zondt de vlam tot al hun tegenpartijders.
6 Gij hebt Daniël, die door nijdige beschuldigingen in de
kuil de leeuwen voorgeworpen was, tot spijs der wilde dieren, onbeschadigd weder in het
licht gebracht; en gij hebt, o Vader, Jona, die in de buik van een walvis, die zich in de
diepte ophoudt, gestadig als versmolt, ongekwetst aan al zijn huisgenoten vertoond.
7 Nu dan, o God, gij vijand van overlast, gij barmhartige, gij
beschermer aller dingen, verschijn haastig degenen, die van het geslacht Israëls zijn,
hetwelk door deze gruwelijke en goddeloze heidenen smaadheid aangedaan wordt.
8 En indien ons leven met ongodsdienstigheid in onze
vreemdelingschap bevangen is, verlos ons toch van de hand dezer vijanden, en gij zelf,
Here, verderf ons met de dood, zoals het u believen zal.
9 Laat hen, die maar ijdelheid bedenken, niet zegenen de
ijdele afgoden, als gij uw geliefden verderft, en zeggen: Ook hun God heeft hen niet
verlost.
10 Maar gij eeuwige Here, gij die macht hebt, zie ons nu aan.
11 Ontferm u onzer, wij die door het goddelozen, alsof wij
verraders waren, worden.
12 Gij heerlijke God, laat toch de verwinnelijke macht met
verschrikken zich verwonderen, gij die macht hebt over het behouden van het geslacht van
Jakob.
13 U bidt de ganse menigte der, jonge kinderen, en hun ouders,
en dat met tranen; laat het alle volken blijken, dat gij met ons zijt, Here, en dat gij uw
aangezicht van ons niet hebt afgewend;
14 Maar gelijk gij gezegd hebt, dat gij hen, ook zijnde in het
land hunner vijanden, niet veracht hebt, zo volbreng het, o Here.
15 Toen nu Eleazar van het gebed ophield, kwam de koning met
de beesten, en het gruwelijk heerleger aan het renperk.
16 En de Joden, dat aanschouwende, hieven een groot geroep op
naar de hemel, zodat de bijliggende valleien mede een weerklank gaven, en het ganse heer
tot een onbedwingelijk schreien bewogen werd.
17 Toen heeft de zeer heerlijke, almachtige, en waarachtige
God zijn heilig aanschijn vertoond, en de poorten van de hemel geopend; uit welke twee
heerlijke engelen, schrikkelijk in gedaante, afkwamen, die van allen gezien werden, nevens
de Joden.
18 En zij deden weerstand, en zij vervulden het heerleger der
vijanden met ontroering en verschrikking, en verstrikten hen met onbewegelijke boeien, en
ook des konings lichaam werd geheel sidderende, en hij vergat zijn toornige en grote
stoutmoedigheid.
19 En de beesten keerden zich om naar de volgende gewapende
heerlegers, en vertrapten en vernielden hen.
20 En des konings toorn werd veranderd in barmhartigheid en
tranen, vanwege de dingen, die hij tevoren tegen hen bedacht had.
21 Want als hij het geschreeuw hoorde en aanmerkte dat zij
allen ten verderve voorover vielen, zo weende hij en dreigde met gramschap zijn vrienden,
zeggende: alle sterkheid en alle onredelijk ongelijk der van ons leven beroofd heidenen
over uw on
22 Gij misbruikt de koning, en hebt de tirannen in wreedheid
overtroffen, en gij neemt voor ook mijzelf, die uw genadige heer ben, mijn rijk en leven
te benemen, heimelijk aanrichtende hetgeen het rijk niet bevorderlijk is.
23 Wie heeft dezen, die de sterkten van ons land getrouw
bewaarden, zo onredelijk een ieder van zijn huis afgevoerd en herwaarts verzameld?
24 Wie heeft dezen, die van den beginne aan in goedwilligheid
tot ons in alles alle volken te boven gaan, en dikwijls de ergste gevaren der mensen
uitgestaan hebben, met zulke ongeoorloofde straffen beladen?
25 Ontbindt, ontbindt de onrechtvaardige handen, zendt hen
terug met vrede naar hun plaatsen, en bidt af hetgeen door u jegens hen tevoren gedaan is.
Laat los de kinderen van die almachtige, hemelse en levende God, die van onze voorouders
af tot nu toe onze zaken een voorspoedige en heerlijke welstand verleent.
26 En dit sprak de koning; en zij werden van stonden aan
ontbonden, en loofden de heilige God, hun behouder, als zij de dood ontkomen waren.
27 Daarna keerde de koning weder in de stad, en riep tot zich
de ontvanger van zijn inkomsten en gelastte aan hen, zeven dagen lang, wijn en wat voorts
om feest te houdig nodig was, uit te reiken; goedvindende dat zij in die plaats, in welke
zij meenden het verderf te gevoelen nu met alle vrolijkheid de feestdagen van hun behoud
zouden houden.
28 Toen hielden zij (die tevoren versmaadheid leden, en nabij
het graf, ja veel meer daarin gegaan waren), in plaats van een bittere en zeer
beklagelijke dood te sterven, een maaltijd des behouds, en vervuld met blijdschap, deelden
zij de plaats af, die hun ten val en ten grave bereid was, in verscheidene gezelschappen.
29 En zij hielden op van het droevig klaaglied, en hieven
weder aan de lofzangen hunner vaderen, God de behouder en wonderwerker prijzende; en zij
weerden van zich al het treuren en zuchten, en stelden vrolijke reien aan tot een teken
der vreedzame blijdschap.
30 Desgelijks hield ook de koning om dezer zaken wil een grote
maaltijd, en loofde God in de hemel zonder ophouden en zeer heerlijk, over die onverwachte
verlossing, die hem geschied was.
31 En degenen, die tevoren hen ten verderve, en om te zijn een
aas der vogelen gesteld en met blijdschap opgeschreven hadden, die zuchtten nu, en waren
met schaamte in zichzelf vervuld, omdat hun snorkende stoutheid met oneer uitgeblust was.
32 Maar de Joden gelijkerwijs wij tevoren gezegd hebben,
hielden de voorzegde reien met vreugde, en brachten de tijd door met vrolijke
dankzeggingen en psalmen.
33 En zij maakten daarvan een algemene wet, en besloten dat
men in al hun woningen van eeuw tot eeuw de voornoemde dagen, in vreugde zou houden, niet
om enige drinkerij en brasserij, maar om de verlossing, die hun van God geschied was.
34 Daarna gingen zij tot de koning en verzochten verlof om
naar huis te gaan.
35 De dienaars nu van de koning hadden hen beschreven van de
vijfentwintigste dag van de maand Pachon tot de vierde van de maand Epif toe, veertig
dagen lang; en zij hadden besloten, hen om te brengen van de vijfde van de maand Epif tot
de zevende toe, drie dagen lang; in welke ook de heerser aller schepselen zijn
barmhartigheid zeer heerlijk bewezen, en hen allen tezamen ongedeerd verlost heeft.
36 Zij hebben dan de maaltijd gehouden, en alles is hun door
de koning toegereikt, tot de veertiende dag toe;
37 Op welke zij ook met hem gesproken hebben over hun vertrek;
en de koning hen prijzende, schreef met grootmoedigheid voor hen de volgende brief, aan de
stadhouders in elke stad, hebbende deze inhoud:
3Mk 7
1 De koning Ptolomeüs Filopator wenst de
stadhouders in Egypte, en allen die over des lands zaken gesteld zijn, geluk en voorspoed;
wij en onze kinderen varen ook nog wel.
2 Als de grote God voor ons de zaken gelukkig bestierde gelijk
wij wensten, zo hebben sommigen onzer vrienden, gedreven door boosaardigheid, zeer
dikwijls bij ons aangehouden, en ons ook overreed, dat wij de Joden die in ons koninkrijk
zijn, op een hoop zouden doen bijeenkomen en hen met vreemde straffen, gelijk afvalligen,
straffen.
3 En zij gaven voor, dat onze zaken nimmer een goede stand
zouden hebben, om de vijandschap, welke dezen tegen alle volken hebben, totdat dit zou
volbracht zijn.
4 Dewelke hen ook gebonden, en met veel overlast herwaarts
gebracht hebben, gelijk slaven, ja veel meer gelijk verraders, en gepoogd, zonder enige
ondervraging en onderzoeking, te doden zijnde verstrikt met onstuimige wreedheid, als de
Scyten plegen te gebruiken.
5 En wij, hoewel hen over deze zaken zeer hard dreigende, als
wij naar de goedertierenheid, die wij hebben jegens alle mensen, hun nauwelijks het leven
konden schenken, en erkenden, dat de hemelse God zeker de Joden beschermde, en te allen
tijde voor hen, als een vader voor zijn kinderen, streed; ook overleggende de vriendschap,
waarmede zij ons en onze voorouders een vaste goedwilligheid bewijzen, zo hebben wij hen
met recht vrijgesproken en spreken hen vrij van alle beschuldiging, hoedanig die ook zij.
6 En wij hebben een ieder gelast, en gelasten dat zij tot al
het hunne mogen wederkeren, en dat niemand in enige plaats hun enigszins leed doe, noch
iets verwijte over hetgeen hun buiten recht en reden wedervaren is.
7 Want gij zult weten, is het dat wij tegen hen iets kwaads
zullen bedenken of hen enigszins zullen bedroeven, dat wij niet een mens, maar de hoogste
God, de heerser aller mogendheid, alle tijd in alles onvermijdelijk tot onze wederpartij
zullen hebben, tot wraak van zulk een doen. Vaartwel.
8 Als de Joden deze brief ontvangen hadden, haastten zij zich
niet om terstond te vertrekken, maar zij baden de koning, dat degenen, die uit het
geslacht der Joden willens en wetens de heilige God en de wet van God verlaten hadden,
door hen mochten ontvangen behoorlijke straf.
9 En zij wendden voor, dat, die om des buiks wil de Goddelijke
geboden overtreden hadden, nimmer welgezind zouden zijn tot de geboden des konings.
10 En hij begreep, dat zij de waarheid zeiden, en prees hen
ook, en gaf hun macht over alle zodanigen dat zij degenen, die de wet Gods overtreden
hadden, in alle plaatsen van zijn koninkrijk vrij zonder enige verdere koninklijke macht
of onderzoek, zouden uitroeien.
11 Toen hebben zij de koning (gelijk het betaamde) gedankt; en
hun priesters, en de gehele menigte riepen: Hallelujah, en zij vertrokken met blijdschap.
12 En zo straften zij hun medeburgers, die zich verontreinigd
hadden, en die op de weg in hun handen vielen, en zij sloegen hen dood na hen vele
openbare smaadheden aangedaan te hebben.
13 En op die dag sloegen zij over de driehonderd mannen dood,
en maakten vreugde, met blijdschap de onheiligen dodende.
14 Maar zij, die tot de dood toe zich aan God hadden gehouden,
als zij nu de volkomen genieting hunner behoudenis verkregen hadden vertrokken gelijk uit
de stad met allerlei zeer welriekende bloemen bekroond, met blijdschap en gejuich; en zij
dankten met lofliederen en zoete lofzangen de God hunner vaderen, de heilige verlosser
Israëls.
15 Als zij nu gekomen waren tot de stad Ptolomaïs, om de
eigenschap der plaats genaamd Rhodoforos, waar op hen een vloot, naar hun algemeen
goedvinden zeven dagen lang wachtende was, hielden zij daar een vreugdemaaltijd van hun
behoud, want de korting beschikte goedwillig aan een ieder alle nooddruft tot de reis,
totdat zij thuis kwamen.
16 En toen zij te Ptolomaïs met vrede gekomen waren, in
behoorlijke dankzegging, zo hebben zij daar ook besloten, dat zij op gelijke wijze daar
met vrolijkheid die dagen wilden vieren, zolang zij in vreemdelingschap leefden.
17 Aan welke zij ook tot een heilig gebruik in een gedachtenis
pilaar gewijd hebben, die in de plaats van de maaltijd oprichtende, en met het gebed
zegenende. En zo vertrokken zij te land en ter zee, en over de rivieren, een ieder naar
zijn huis ongedeerd, vrij en zeer vrolijk, als die door des konings gebod behouden waren
en zij hadden meer macht tegen hun vijanden, dan tevoren, met heerlijkheid en vrees.
18 En zij werden door niemand enigszins van hun goederen
verstoten, maar zij allen kregen allen het hunne uit de aantekening weder, zodat die iets
van het hunne hadden, het aan hen met zeer grote vrees wedergaven, overmits de opperste
God grote daden tot hun behoud gedaan had.
19 De Verlosser Israëls zij te prijzen in der eeuwigheid.
Amen.
| |
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Ru
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Zf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mk
Lk
Jh
Hd
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Th
2Th
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
3Ez
4Ez
Jud
Tob
1Mk
2Mk
3Mk
Aza
Sus
Bel
Wijs
Sir
Bar
Man
Est
|