1 2 3 4 5 6 7 8 9
3Ez 1
1 EN Josia hield zijn Here het Pascha te Jeruzalem,
en slachtte het Pascha op de veertiende dag der eerste maand;
2 En stelde de priesters, die met lange klederen waren
aangedaan, naar hun dagordening in de tempel des Heren.
3 En hij zeide tot de Levieten, die het heilige in Israël
bedienden, dat zij zichzelf de Here zouden heiligen, om de heilige ark des Heren te zetten
in het huis, dat de koning Salomo de zoon Davids gebouwd had;
4 En zeide: Gij moogt deze niet meer op de schouders dragen.
En nu: dient de Here uw God, en hebt acht op Israël zijn volk, en bereidt alles naar uw
geslachten en stammen.
5 Naar het voorschrift Davids; de koning Israëls, en naar de
heerlijke instelling Salomo's, zijn zoon; en staat in het heiligdom naar de verdeling der
oversten uwer vaderen, de Levieten, die voor uw broederen de kinderen Israëls dienen.
6 En slacht ordelijk het Pascha, en bereidt de offeranden voor
uw broederen; en houdt het Pascha naar het bevel des Heren, dat hij Mozes heeft gegeven.
7 En Josia schonk het volk, dat daar bevonden werd,
dertigduizend lammeren en bokken, en drieduizend kalveren.
8 Dit werd uit de goederen des konings, volgens zijn belofte,
aan het volk en aan de priesters en de Levieten gegeven.
9 Doch Chelkia, en Zacharia, en Suëlus, die Oversten des
tempels waren, schonken aan de priesters voor het Pascha, tweeduizendzeshonderd schapen,
en driehonderd kalveren. Maar Jechonia, en Semea, en Nathanaël zijn broeder, en Hasabia
en Ochiël en Joram, overste over duizend, gaven de Levieten, voor het Pascha vijfduizend
schapen, en zevenhonderd kalveren.
10 En als deze dingen naar behoren geschiedden, zo stonden de
priesters en Levieten, hebbende de ongehevelde broden naar hun stammen, en naar de
verdeling van de oversten der vaderen, voor het volk,
11 Om de Here te offeren, volgens hetgeen in het boek van
Mozes geschreven was, en alzo geschiedde het vroegoffer.
12 En zij braadden het Pascha aan het vuur, gelijk het
behoorde, en offeranden kookten zij in koperen ketels en potten, met goede reuk;
13 En brachten het voor al het volk. Daarna bereidden zij dat
voor zichzelf, en voor de priesters, hun broederen, de zonen Aärons.
14 Want de priesters offerden het vette, totdat de tijd
verliep; en de Levieten bereidden het voor zichzelf, en voor de priesters, hun broederen,
de zonen Aärons.
15 En de heilige Zangers, de kinderen Asafs, waren in hun
ordening, volgens hetgeen David verordineerd had, daartoe Asaf, en Zacharia, en Jeduthun,
die door de koning gesteld was.
16 En de deurwachters stonden aan elke deur; en niemand mocht
van zijn dagorde aftreden. Want hun broeders, de Levieten, bereidden het voor hen.
17 Zo werd voleindigd alles wat tot de offerande des Heren op
die dag behoorde.
18 Om het Pascha te houden, en offeranden te brengen op het
altaar des Heren, naar het bevel des konings Josia.
19 En de kinderen Israëls, die daar op die tijd gevonden
werden, hielden het Pascha, en het feest der ongehevelde broden, zeven dagen lang.
20 En daar is zodanig Pascha niet gehouden in Israël, van de
tijden van de profeet Samuël af.
21 En geen koning Israëls heeft zodanig Pascha gehouden, als
Josia gehouden heeft, en de priesters en de Levieten, en de Joden en geheel Israël,
hetwelk bevonden was in zijn woning te Jeruzalem.
22 In het achttiende jaar des koninkrijks van Josia is dit
Pascha gehouden.
23 En de werken van Josia zijn gericht geworden voor de Here,
met een hart vol van godvruchtigheid.
24 En wat zijn zaken aanbelangt, die zijn beschreven in de
vorige tijden, vanwege hen, die gezondigd hebben, en goddeloosheid bedreven hebben tegen
de Here, meer dan enig volk en koninkrijk, en die hem bedroefd hebben; en de woorden des
Heren zijn opgestaan tegen Israël.
25 En na al deze daden van Josia, is het geschied, dat Farao
de koning van Egypte kwam, en oorlog verwekte te Karchamis bij de Eufraat gelegen; en
Josia trok uit hem tegemoet.
26 En de koning van Egypte zond tot hem, zeggende: Wat heb ik
met u te doen, gij koning Juda?
27 Ik ben tegen u door God de Here niet uitgezonden, want mijn
krijg is op de Eufraat; en nu, de Here is bij mij, en de Here is haastig bij mij; wend u
af van mij, en stel u niet tegen de Here.
28 En Josia keerde zijn wagen van hem niet af; maar bestond
hem te bestrijden, niet lettende op de woorden van de profeet Jeremia, die hij hem zeide
uit de mond des Heren.
29 Maar hij stelde zich om te strijden tegen hem in het veld
Megiddo, en de oversten kwamen af tegen de koning Josia.
30 En de koning zeide tot zijn knechten: Voert mij af uit de
strijd, want ik ben zeer zwak. En zijn knechten voerden hem terstond af uit de slagorden.
31 En hij klom op zijn tweede wagen, en als hij te Jeruzalem
wedergebracht was, legde hij het leven af, en werd begraven in zijn vaderlijk graf.
32 En in geheel Juda treurden zij over Josia, en Jeremia, de
profeet beklaagde Josia, en de voornaamsten met hun vrouwen beklaagden hem tot op deze
dag; en daar is een bevel uitgegeven, dat zulks altijd geschieden zou door geheel het
geslacht Israëls.
33 Deze dingen nu zijn beschreven in het boek van de
geschiedenissen der koningen van Juda; en van elk der daden van Josia in het bijzonder,
die door hem zijn gedaan, en van zijn heerlijkheid, en van zijn wetenschap in de wet des
Heren. En hetgeen tevoren door hem gedaan was, en hetgeen nu geschied is, wordt verhaald
in het boek van de koningen van Israël en Juda.
34 En het volk nam Joachas, de zoon van Josia, en maakte hem
tot koning in plaats van zijn vader, toen hij drieëntwintig jaren oud was.
35 En hij was koning in Israël en Jeruzalem drie maanden. En
de koning van Egypte zette hem af, dat hij te Jeruzalem geen koning zou zijn.
36 En legde het volk een geldstraf op van honderd talenten
zilvers, en een talent gouds.
37 En de koning van Egypte stelde zijn broeder Jojakim tot
koning over Juda en Jeruzalem;
38 En verplichte Jojakim en de groten aan zich; maar zijn
broeder Saracus nam hij, en bracht hem weder in Egypte.
39 Jojakim nu was vijfentwintig jaren oud, toen hij koning
werd over Judea en Jeruzalem, en deed wat kwaad was voor de Here.
40 Tegen hem nu toog op Nabuchodonosor, de koning van Babylon,
en bond hem met een metalen band, en voerde hem weg naar Babylonië.
41 En Nabuchodonosor nam van de heilige vaten des Heren, en
bracht ze weg, en zette die in zijn tempel te Babylon.
42 Het verhaal nu van hem, en van zijn onreinheid en
goddeloosheid staat beschreven in het boek van de tijden der koningen.
43 En Joakim zijn zoon, werd koning in zijn plaats, en hij was
achttien jaren oud toen hij koning gemaakt werd;
44 En regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en
deed dat kwaad was voor de Here.
45 En na een jaar schikte Nabuchodonosor, en liet hem brengen
naar Babylon, tezamen met de heilige vaten des Heren;
46 En maakte Zedekia koning over Judea en Jeruzalem; die was
eenentwintig jaren oud, en regeerde elf jaren;
47 En deed dat kwaad was voor de Here; en vreesde niet voor de
woorden, die door Jeremia de profeet gesproken waren uit de mond des Heren.
48 En hoewel hij een eed gedaan had aan de koning
Nabuchodonosor, bij de naam des Heren, zo werd hij meinedig, en viel van hem af, en hij
verhardde zijn nek, en zijn hart, en overtrad de inzettingen des Heren, des Gods van
Israël.
49 En ook de oversten des volks en der priesters bedreven vele
goddeloosheden, ook bovenal de onreinheden van al de heidenen, en bevlekten de tempel des
Heren, die te Jeruzalem geheiligd was.
50 En de God hunner vaderen zond tot hen, door zijn boden om
hen tot bekering te roepen, opdat hij hen zou verschonen, en zijn woning.
51 Doch zij bespotten zijn boden, en op de dag dat de Here tot
hen sprak, belachten zij zijn profeten.
52 Totdat hij vertoornd zijnde over zijn volk vanwege hun
goddeloosheid, de koningen der Chaldeeën tegen hen deed optrekken.
53 Die doodden hun jongelingen met het zwaard zelfs in de
omgang van hun heilige tempel, en spaarden noch jongeling, noch maagd, noch ouden, noch
jongen.
54 Maar hij gaf hen allen in hun handen, en al de heilige
vaten des Heren groot en klein, en de ark des Heren, en de koninklijke schatkisten namen
zij en voerden die naar Babylon.
55 En verbrandden het huis des Heren, en braken de muren van
Jeruzalem, en haar torens verbrandden zij met vuur, en alles wat in haar heerlijk was,
maakten zij te schande.
56 En degenen, die overig waren van het zwaard, voerden zij
naar Babylonië.
57 En zij waren zijn en zijner kinderen dienstknechten, totdat
de Perzen regeerden, opdat vervuld zou worden het woord des Heren, gesproken door de mond
van Jeremia;
58 Totdat het land aan zijn Sabbatten een welbehagen had, en
al de tijd van zijn verwoesting gerust had, totdat zeventig jaren vervuld waren.
3Ez 2
1 ALS Cyrus over de Perzen regeerde, in het eerste
jaar: opdat het woord des Heren vervuld werd dat hij door de mond van Jeremia gesproken
had;
2 Zo verwekte de Here de geest van Cyrus, de koning der
Perzen, die liet uitroepen in geheel zijn koninkrijk, en mede door schriften, zeggende:
3 Dit zegt Cyrus, de koning der Perzen: De Here Israëls, de
allerhoogste Here, heeft mij tot koning gemaakt over de gehele aarde;
4 En heeft mij bevolen, dat ik hem een huis zou bouwen te
Jeruzalem, dat in Judea is.
5 Indien er dan iemand van u is uit zijn volk, de Here zij met
hem, en hij trekke op naar Jeruzalem in Judea, en bouwe het huis des Heren van Israël;
deze is de Here, die te Jeruzalem woont.
6 Zovelen dan, als er omtrent die plaatsen wonen, en in die
plaats zijn,
7 Die zullen hem helpen, met goud en met zilver, en gaven; met
paarden, en lastdieren, en met andere dingen, die men als geloften toebrengt in de tempel
des Heren, die te Jeruzalem is.
8 Toen stonden op de voornaamsten uit de vaderlijke stammen
van Juda en Benjamin, en de priesters en Levieten, en al degenen, wier geest God verwekte
om op te trekken, en het huis des Heren te Jeruzalem te bouwen.
9 En die rondom hen waren, hielpen hen met allerlei dingen,
met zilver en met goud, met paarden, en lastdieren, en met zeer vele gewillige gaven van
velen, wier gemoed daartoe verwekt is.
10 En de koning Cyrus bracht tevoorschijn de heilige vaten des
Heren, die Nabuchodonosor van Jeruzalem weggevoerd, en in zijn afgoden-tempel gezet had.
11 En Cyrus, de koning der Perzen, die tevoorschijn gebracht
hebbende, gaf deze over aan Mithridates, zijn schatmeester;
12 En door deze werden zij overgeleverd aan Schesbatzar, de
stadhouder van Judea.
13 Het getal nu van deze was: duizend gouden
drankofferschalen, duizend zilveren drankoffer-schalen, negenentwintig zilveren
rookpannen, dertig gouden bekers, tweeduizendvierhonderdendertig zilveren bekers, en
andere vaten tot duizend.
14 Al de vaten dan, die overgebracht werden, zo gouden als
zilveren, zijn vijfduizend, vierhonderdennegenenzestig.
15 En deze zijn wedergebracht door Schesbatzar, met degenen,
die uit de gevangenis van Babylonië te Jeruzalem kwamen.
16 Doch ten tijde van Artaxerxes, de koning van Perzië,
schreven aan hem, tegen degenen die in Judea en te Jeruzalem woonden, Belemus en
Mithridates, en Tabellius, en Rathymus en Balthemus en Samellius de schrijver, en de
overigen die met hen verordineerd waren, en te Samarië en in andere plaatsen woonden,
deze ondergeschreven brief:
17 De koning Artaxerxes onze Heer; uw dienaars Rathymus,
gesteld over de voorvallende zaken, en Samellius de schrijver, en de anderen van hun raad,
en rechters, die in Celo-Syrië en Fenicië zijn;
18 Het zij nu de Heer koning bekend gemaakt, dat de Joden, die
van u tot ons wedergekeerd, en aangekomen zijn te Jeruzalem, een stad die afvallig en boos
is, hun straten bouwen, en hun muren herstellen, en de tempel weder oprichten.
19 Indien dan deze stad opgebouwd wordt, en haar muren
voltooid worden, zo zullen zij niet alleen geen schatting willen geven, maar zullen ook de
koningen wederstaan.
20 Dewijl men dan in het werk is met hetgeen de tempel
aangaat, zo heeft ons goed gedacht, niet te verzuimen.
21 Maar de Heer koning zulks te laten weten, opdat, zo het u
goeddunkt, in de boeken van uw vaderen nagelaten, onderzoek gedaan worde.
22 En gij zult in de gedenkboeken, daarover geschreven,
vinden, en verstaan, dat die stad afvallig was, en aan koningen en steden moeite
veroorzaakt heeft;
23 En dat de Joden daarin zich, van ouds af, altijd afvallig
en oproerig hebben aangesteld; om welker oorzaken wil die stad ook verwoest is.
24 Zo doen wij nu u Heer koning weten, dat indien deze stad
weder gebouwd wordt, en haar muren weder opgericht, gij geen toegang meer zult hebben in
Celo-Syrië en Fenicië.
25 Toen schreef de koning terug aan Rathymus, de schrijver,
die over de voorvallende zaken gesteld was, en aan Balthemus, en aan Samellius, de
schrijver, en aan de anderen, die met hen verordineerd waren, en in Samarië en Syrië en
Fenicië woonden, hetgeen volgt:
26 Ik heb de brief, die gij aan mij gezonden hebt, gelezen, en
heb daarop bevolen onderzoek te doen, en daar is bevonden, dat deze stad van ouds af zich
tegen de koningen heeft gesteld;
27 En dat de lieden afvallig geweest zijn, en oorlogen daarin
gevoerd hebben, en dat te Jeruzalem machtige en strenge koningen hebben geregeerd, welke
ook schattingen aan die van Celo-Syrië en Fenicië opgelegd hebben.
28 Nu dan, zo heb ik bevolen, dat men deze mensen zal
verhinderen hun stad te bouwen; en dat men daarop acht hebbe, dat niets verder daarin
worde gedaan.
29 En dat de boosheid niet verder ga, om de koningen moeite
aan te doen.
30 Toen nu hetgeen van de koning Artaxerxes geschreven werd,
was gelezen, zo spanden Rathymus, en Samellius de schrijver en die met hen verordineerd
waren tezamen, en trokken met haast naar Jeruzalem, met een leger van ruiters en voet
volk.
31 En begonnen degenen, die daar bouwden, te verhinderen. Zo
stond de bouw des tempels te Jeruzalem stil, tot het tweede jaar van het koninkrijk van
Darius, de koning van Perzië.
3Ez 3
1 EN Darius, koning zijnde, maakte een grote
maaltijd voor al degenen die onder hem stonden, en voor al zijn huisgenoten, en voor al de
groten van Medië en Perzië;
2 En voor al zijn vorsten, en krijgsoversten, en oversten der
landen, die onder hem waren van Indië aan tot Ethiopië toe, in de honderdenzeventien
provinciën.
3 En als zij gegeten en gedronken hadden, en wel verzadigd
waren, keerden zij weder naar huis. Doch Darius, de koning, keerde weder in zijn
slaapkamer, en viel in slaap, en ontwaakte weder.
4 Toen zeiden de drie jongelingen, die des konings lijfwacht
waren, en hem bewaarden, de een tot de ander:
5 Laat ons ieder een spreuk zeggen, WIE DE STERKSTE IS; en
wiens woord wijzer zal schijnen dat dat des anderen, hem zal de koning Darius grote giften
en grote overwinningstekenen geven.
6 Hij zal hem met purper doen kleden, en uit gouden vaten doen
drinken, en op gouden koetsen doen slapen, en zal hem een wagen geven, die door paarden
met gouden tomen wordt getrokken, en een hoed van fijne zijde, en een keten om zijn hals;
7 En hij zal de tweede naast Darius zitten vanwege zijn
wijsheid, en zal een bloedvriend van Darius genoemd worden.
8 Toen schreef een ieder zijn eigen spreuk, en verzegelde die,
en legde ze onder het oorkussen des konings Darius,
9 En zeide, wanneer de koning zal opgestaan zijn, zo zullen
zij hem het geschrift geven; en van wie de koning en de drie oversten van Perzië zullen
oordelen, dat zijn rede de wijste is, die zal de overwinning gegeven worden, gelijk
geschreven is.
10 De eerste schreef: De wijn is de sterkste.
11 De andere: De koning is de sterkste.
12 De derde schreef: De vrouwen zijn de sterkste, maar boven
alle overwint de waarheid.
13 En als de koning opgestaan was, namen zij het geschrift, en
gaven het hem, en hij las het.
14 En uitgezonden hebbende liet hij roepen al de groten van
Perzië en Medië, en de vorsten, en de krijgsoversten, en oversten der landen, en de
burgemeesters.
15 En hij zette zich neder in zijn Raad, en het geschrift werd
voor hen gelezen en hij zeide:
16 Roept de jongelingen, en laat henzelf hun redenen
verklaren; en zij werden geroepen, en kwamen binnen, en zij zeiden tot hen:
17 Doet ons verklaring van hetgeen bij ulieden is geschreven.
18 En de eerste begon, die van de sterkte des wijns gesproken
had, en zeide aldus:
19 O mannen, hoe oversterk is de wijn; hij verleidt al de
mensen die hem drinken;
20 Hij maakt het verstand des konings én van de wees enerlei
verstand, gelijk ook het verstand des dienstknechts en des vrijen, het verstand des armen
en des rijken;
21 En hij verandert alle verstand in vreugde en vrolijkheid,
en hij gedenkt aan geen droefheid, en aan geen schuld;
22 Hij maakt alle harten rijk, en gedenkt niet aan de koning
of vorst, en hij maakt dat een ieder van talenten spreekt.
23 Als zij wijn gedronken hebben, gedenken zij niet om
vriendelijk te zijn de vrienden en broeders, en trekken kort daarna de zwaarden uit.
24 En als zij van de wijn opgestaan zijn, zo gedenken zij niet
wat zij gedaan hebben.
25 O mannen, is de wijn niet de sterkste, dewijl hij dit
dwingt te doen? En hij zweeg stil, als hij zo gesproken had.
3Ez 4
1 TOEN begon de tweede te spreken, die gezegd had
van de sterkte des konings, en zeide:
2 O mannen, zijn niet de mensen de sterkste, die het land en
de zee bemachtigen, en alles wat daarin is?
3 De koning nu overtreft en overheerst die, en regeert die, en
alles wat hij hun zegt, dat gehoorzamen zij.
4 Indien hij hun zegt dat zij de een de anderen zullen oorlog
aandoen, zij doen het; en indien hij uitzendt tegen hun vijanden, zij gaan; zij slechten
de bergen, en de muren, en de torens;
5 Zij slaan dood, en worden dood geslagen, en het woord des
konings zullen zij niet overtreden; en indien zij overwinnen zo brengen zij alles tot de
koning: wat zij geroofd hebben en alle andere dingen.
6 En allen die in de krijg niet gaan noch oorlog voeren, maar
het land bouwen, wanneer ze gezaaid hebben, en nu maaien, zo brengen zij de koning
schatting; en de een dwingt de ander om de koning schatting toe te brengen, daar die maar
één alleen is.
7 Indien hij zegt dat men dode, zo doden zij; indien hij zegt
dat men aflate, zo laten zij af.
8 Zegt hij dat men sla, zo slaan zij; zegt hij dat men
verwoeste, zo verwoesten zij; zegt hij dat men bouwe, zo bouwen zij.
9 Zegt hij dat men afbreke, zo breken zij af; zegt hij dat men
plante, zo planten zij;
10 En al zijn volk, en zijn heerlegers zijn hem gehoorzaam.
11 Daarenboven zit hij neder, eet hij, drinkt hij, slaapt hij,
zo hebben zij de wacht ringswijze rondom hem, en niemand durft weggaan, noch zijn eigen
werken doen, en zijn hem niet ongehoorzaam.
12 O mannen, hoe is dan de koning niet de sterkste, die men
alzo gehoorzaamt? en hij zweeg stil.
13 De derde, die van de vrouwen en van de waarheid had gezegd,
namelijk Zerubabel, begon ook te spreken:
14 O mannen, niet de grote koning, noch de veelheid der
mensen, noch de wijn is de sterkste.
15 Wie is dan degene die over hen heerst, of die hen regeert?
zijn het niet de vrouwen? De vrouwen hebben de koning ter wereld gebracht, en al het volk,
dat de zee en de aarde regeert is uit haar geboren.
16 En zij hebben zelfs degenen opgevoed, die de wijngaarden
planten, uit welke de wijn voortkomt.
17 En zij zelf maken de kleding der mensen, en zij maken
hetgeen heerlijk is voor de mensen, en de mensen kunnen zonder de vrouwen niet zijn.
18 En indien zij goud en zilver en allerlei fraaie zaken
verzameld hebben, en een vrouw zien die schoon is van gedaante en van gestalte,
19 Zo verlaten zij dat alles, en wenden de ogen op haar, en
met open mond aanschouwen zij haar; en hebben meer begeerte tot haar, dan tot het goud en
het zilver en allerlei fraaiigheid.
20 Een mens verlaat zijn eigen vader, die hem opgevoed heeft,
en zijn eigen land, en hangt zijn eigen vrouw aan.
21 En bij de vrouw laat hij zijn leven; en gedenkt noch zijn
vader, noch zijn moeder, noch zijn land.
22 Ook hieruit moet gij weten, dat de vrouwen u regeren.
23 En werkt gij niet, en arbeidt gij niet? en geeft gij niet
alles, en brengt het aan de vrouw? Ja een man neemt zijn zwaard, en gaat heen op de wegen
te liggen, en te roven en te stelen, en op de zee en rivieren te varen;
24 En ziet een leeuw, en gaat in duisternis; en wanneer hij
gestolen, en geroofd, en gestroopt heeft, zo brengt hij dat tot zijn beminde.
25 En een man heeft zijn eigen vrouw liever dan zijn vader en
zijn moeder.
26 En velen zijn van hun zinnen beroofd om der vrouwen wil, en
zijn om harentwil tot slaven geworden.
27 En velen zijn omgekomen, en zijn verworgd geworden, en
hebben gezondigd om der vrouwen wil.
28 En nu, gelooft gij mij niet? Is de koning niet groot in
zijn macht? en vrezen niet alle landen hem aan te raken?
29 Nochtans heb ik hem gezien en Apame, de dochter des
wondergroten Bartacus, des konings bijwijf, die aan de rechterhand des konings zat,
30 En zij nam de kroon van het hoofd des konings, zette die
zichzelf op, en sloeg de koning met haar linkerhand.
31 En bovendien zag haar de koning met open mond aan, en
indien zij hem aanlachte, zo lachte hij ook; en indien zij op hem gram werd, zo liefkoosde
hij haar, opdat zij met hem verzoend zou worden.
32 O mannen, hoe zijn dan de vrouwen niet sterk, dewijl zij,
zo doen?
33 Toen zagen de koning en de groten op elkander. En hij,
begon te spreken van de waarheid.
34 O mannen, zijn niet de vrouwen sterk! Groot is de aarde,.
en hoog is de hemel, en snel in haar loop is de zon, want zij, draait in de cirkel des
hemels, en zij keert weder in haar plaats op één dag.
35 Is die niet groot die zodanige dingen doet? Doch de
waarheid is groot en sterker dan allen.
36 De gehele aarde roept de waarheid aan, en de hemel looft
dezelve, en al de werken worden bewogen en beven, en bij haar is geen onrecht.
37 De wijn is onrecht, in de koning is onrecht, in de vrouwen
is onrecht, in alle kinderen der mensen is onrecht, en alle zodanige hun werken zijn
onrecht; en daar is in hen geen waarheid, en in hun ongerechtigheid zullen zij vergaan.
38 Maar de waarheid blijft en is sterk in der eeuwigheid; en
zij leeft en heerst in alle eeuwigheid.
39 En bij haar is geen aanneming des persoons; zij maakt geen
onderscheid, maar zij doet hetgeen recht is, en onthoudt zich van al hetgeen onrecht en
boos is, en allen hebben zij een welbehagen in haar werken.
40 En in haar oordeel is geen onrecht, en zij is de kracht, en
het koninkrijk, en de macht, en de heerlijkheid, van alle eeuwen. Geprezen zij de God der
waarheid!
41 En hij zweeg stil. En al het volk riep toen, en sprak toen:
Groot is de waarheid, en zij is sterk bovenal.
42 Toen zeide de koning tot hem, eis wat gij wilt ja meer dan
er geschreven is, en wij zullen het u geven, daar gij wijzer bevonden zijt dan de anderen,
en gij zult naast mij zitten, en mijn bloedvriend genoemd worden.
43 Toen zeide hij tot de koning: Gedenk aan uw belofte, die
gij beloofd hebt, van Jeruzalem te zullen bouwen, op de dag waarop gij uw koninkrijk
ontvangen hebt.
44 En dat gij al de vaten, die uit Jeruzalem genomen zijn,
terug zoudt zenden, welke Cyrus afgezonderd heeft, toen hij beloofde Babylon te verstoren,
en hij beloofde die weder derwaarts te zenden.
45 En gij hebt beloofd de tempel te bouwen, welke de
Idumeeërs verbrand hebben, toen Judea door de Chaldeeën is verwoest.
46 En nu dit is wat ik van u verzoek, heer koning, en dat ik
van u begeer: en deze is de heerlijkheid, die door mij van u geeist wordt. Ik bid dan dat
gij de belofte volbrengt, die gij de Koning des hemels met uw mond hebt beloofd te
volbrengen.
47 Toen stond de koning Darius op, en kuste hem; en schreef
hem de brieven aan al de rentmeesters, en landvoogden en krijgsoversten, en vorsten, dat
zij hem zouden geleide doen, en allen die met hem opgingen om Jeruzalem te bouwen.
48 En aan al de landvoogden in Celo-Syrië, Fenicië, en van
de berg Libanon, schreef hij brieven, dat zij cederhout zouden overbrengen van de berg
Libanon naar Jeruzalem, en dat zij de stad met hem zouden bouwen.
49 En hij schreef aan al de Joden, die uit zijn koninkrijk in
Judea opgingen vanwege de vrijheid, dat geen machtige, noch landvoogd, noch vorst, noch
rentmeester in hun deuren zou ingaan.
50 En dat het gehele land, dat zij bewoonden, voor hen zonder
schatting zou zijn: en dat de Idumeeërs de vlekken der Joden zouden verlaten, die zij
ingenomen hadden;
51 En tot de bouw des tempels jaarlijks twintig talenten
zouden geven, totdat die zou voltooid zijn.
52 En dat zij, om op het altaar, naar het gebod dat zij
hadden, dagelijks brandofferen te offeren, nog tien andere talenten jaarlijks zouden
opbrengen.
53 En dat al degenen, die van Babylonië zouden opgaan om de
stad te bouwen, vrijheid zouden hebben, beide zij en hun nakomelingen, met al de priesters
die mede zouden opgaan.
54 En hij schreef ook van het onderhoud der priesters, en van
de priesterlijke kleding waarin zij dienst doen.
55 En hij schreef, dat men de Levieten onderhoud zou geven,
tot de dag toe dat het huis Gods zou voleindigd, en Jeruzalem zou herbouwd zijn.
56 En schreef, dat men allen, die de stad bewaarden, hun deel
en bezoldiging zou geven.
57 En hij zond weder al de vaten, die Cyrus uit Babylonië
afgezonderd had, en al hetgeen Cyrus bevolen had te doen, dat beval hij ook te doen, en
naar Jeruzalem te zenden.
58 En toen de jongeling uitging, verhief hij zijn aangezicht
naar de hemel tegenover Jeruzalem, en dankte de Koning des hemels, zeggende:
59 Van u is de overwinning, en van u is de wijsheid, en uw is
de heerlijkheid, en ik ben uw dienstknecht.
60 Geloofd zijt gij, die mij wijsheid gegeven hebt, en ik dank
u, o Here onzer vaderen.
61 En hij nam de brieven, en ging heen en trok naar
Babylonië, en hij verkondigde dit al zijn broederen.
62 En zij loofden de God hunner vaderen, dat hij hun
verkwikking en verlossing gegeven had.
63 Om op te trekken en Jeruzalem te bouwen en de tempel
waarover zijn naam aangeroepen werd. En zij bedreven vreugde met snarenspel en
vrolijkheid, zeven dagen lang.
3Ez 5
1 DAARNA werden verkoren om op te trekken de
oversten van de huizen der vaderen naar hun stammen, met hun vrouwen en hun zonen en
dochteren, en hun dienstknechten en dienstmaagden, en hun beesten.
2 En Darius zond met hen duizend ruiters, om hen in vrede te
geleiden naar Jeruzalem, met muziek, trommelen en fluiten,
3 (En al hun broederen speelden) en deden hen zo gezamenlijk
met die optrekken.
4 Dit nu zijn de namen der mannen die optrokken, naar de
huizen hunner vaderen in de stammen, naar de verdeling hunner heerschappijen.
5 De priesters: de zonen van Pinehas, de zoon van Aäron,
waren Jozua, de zoon van Josedek, de zoon van Seraja, en Jojakim; daarna Zerubabel, de
zoon van Salathiël, uit den huize Davids, van het geslacht van Fares, en van de stam
Juda.
6 Die onder Darius, de koning der Perzen, de wijze redenen
gesproken had, in het tweede jaar zijns koninkrijks in de maand Nisan, welke is de eerste
maand.
7 Dezen nu zijn het die uit Judea zijn opgetrokken uit de
gevangenis van hun vreemdelingschap, welke Nabuchodonosor, de koning van Babel, in
Babylonië weggevoerd had.
8 En zij zijn weder gekeerd naar Jeruzalem, en naar de andere
delen van Judea, elk in zijn eigen stad: die met Zerubabel en Jozua kwamen en met Nehemia,
Saraja, Resaja, Enenius, Mardocheus, Belsarus, Asfarasus, Rheëlius, Rorinus, Baänas, hun
oversten.
9 Het getal nu dergenen, die van het volk waren, met hun
oversten, was: de kinderen Parosch tweeduizendeenhonderd en tweeënzeventig.
10 De kinderen Sarat vierhonderdtweeënzeventig. De kinderen
van Ares zevenhonderd zesenvijftig.
11 De kinderen van Faät Moab, onder de kinderen van Jozua en
Joab tweeduizend achthonderd en twaalf.
12 De kinderen van Elam duizendtweehonderdvierenvijftig. De
kinderen van Zathaï negenhonderdvijfenzeventig. De kinderen van Chorvas zevenhonderd en
vijf. De kinderen van Bani zeshonderdachtenveertig.
13 De kinderen van Babaï zeshonderddrieëndertig. De kinderen
van Argas duizend driehonderd tweeëntwintig.
14 De kinderen van Adonikam zeshonderdzevenendertig. De
kinderen van Bagoë tweeduizendzesenzestig. De kinderen van Adin vierhonderdvierenvijftig.
15 De kinderen van Ater uit Esekia tweeënnegentig. De
kinderen van Cilas en Azenas zevenenzestig. De kinderen van Azar vierhonderdtweeëndertig.
16 De kinderen van Amri honderdeneen. De kinderen van Arom
tweeëndertig. De kinderen van Base driehonderd drieentwintig. De kinderen van Arisfurith
honderdentwee.
17 De kinderen van Beter drieduizendenvijf.
18 De kinderen uit Bethlomon honderddrieëntwintig; die van
Nethofas vijfenvijftig; die van Anatoth honderdachtenvijftig; die van Bethasmon
tweeënveertig.
19 Die van Cariathiri vijfentwintig; die van Cathiras en
Berogh zevenhonderddrieënveertig; de Gadiastieten en Ammidiën vierhonderdtweeëntwintig.
20 Die van Kiramas en Gabbes zeshonderdeenentwintig; die van
Makalon honderdtweeëntwintig; die van Betolië vijfenvijftig.
21 De kinderen van Nifis honderdzesenvijftig; de kinderen
Kalamelali en Onus zevenhonderdvijfentwintig.
22 De kinderen van Jerechu tweehonderdvijfenveertig.
23 De kinderen van Sanaäs drieduizend driehonderd en een.
24 De priesters: de kinderen van Jeddu, de zoon Jozua, met de
kinderen van Lanasib achthonderdzevenenzeventig. De kinderen Emeruth
tweehonderdtweeënvijftig.
25 De kinderen van Fassur duizendvierhonderdenzeven. De
kinderen van Charmi tweehonderdenzeventien.
26 De Levieten: de kinderen Jozut en Kadoëli en Banni en Sudi
vierenzeventig.
27 De heilige zangers: de kinderen van Asaf
honderdenachtentwintig.
28 De deurwachters: de kinderen van Salum, de kinderen van
Atar, de kinderen van Tolman, de kinderen van Dahub, de kinderen van Ateta, de kinderen
van Tobi, allen tezamen honderdnegenendertig.
29 Die het heiligdom dienden: de kinderen van Hesai, de
kinderen van Asifa, de kinderen van Tabaoth, de kinderen van Seras, de kinderen van Suda,
de kinderen van Faleas.
30 De kinderen van Labana, de kinderen van Agraba, de kinderen
van Akud, de kinderen van Uta, de kinderen van Cetab, de kinderen van Akaba, de kinderen
van Sijba, de kinderen van Anan, de kinderen van Cathua.
31 De kinderen van Geddur, de kinderen van Laïr, de kinderen
van Desan, de kinderen van Noëba, de kinderen van Chaseba, de kinderen van Cazera, de
kinderen van Ozia, de kinderen van Finoë, de kinderen van Asara.
32 De kinderen van Basthaï, de kinderen van Assana, de
kinderen van Mavi, de kinderen van Nafis, de kinderen van Akuf, de kinderen van Achiba, de
kinderen van Asub, de kinderen van Farenaces.
33 De kinderen der dienstknechten van Salomo, de kinderen van
Asapfioth, de kinderen van Farera, de kinderen van Jejeli, de kinderen van Lozon, de
kinderen van Isdaël, de kinderen van Safni.
34 De kinderen van Hagia, de zonen van Sachareth, de kinderen
van Sabia, de kinderen van Saroth, de kinderen van Misaje, de kinderen van Gas, de
kinderen van Addus, de kinderen van Suba, de kinderen van Aferra, de kinderen van Barod,
de kinderen van Safag, de kinderen van Allom.
35 Deze allen dienden het heiligdom, en waren kinderen der
dienstknechten van Salomo, driehonderd tweeënzeventig in getal.
36 Dezen waren opgetrokken van Thermeleth, en Thelersa; en hun
overste was Charnathalan en Aälar.
37 Doch zij konden hun steden en geslachten niet verhalen, hoe
zij uit Israël waren. De kinderen van Dalan, de zoon van Baëma, de kinderen van Nehoda
zeshonderdtweeënvijftig;
38 En uit de priesters, die het priesterschap bedienden, en
welker geslacht niet werd gevonden, de kinderen van Obdie, de kinderen van Akbos, de
kinderen van Jaddu, die Augia tot een huisvrouw nam, uit de dochteren Faëzeldeüs, en
naar zijn naam is genoemd.
39 En als dit geslachtschrift werd gezocht in het register, en
niet gevonden werd, zo zijn zij van het bedienen des priesterambts geweerd.
40 En Nehemia en Attaria zeiden tot hen, dat zij geen deel
zouden hebben aan de geheiligde dingen, totdat er een overpriester zou opstaan, die
aangedaan was met openbaring en waarheid.
41 Al de Israëlieten nu waren van twaalf jaren en daarboven,
zonder de dienstknechten en dienstmaagden, tweeënveertigduizend, driehonderd en zestig.
42 En hun knechten en dienstmaagden waren zevenduizend
driehonderd en zevenendertig. De zangers en de zangeressen, tweehonderdenvijfenveertig.
43 Kamelen waren vierhonderd vijfendertig, en paarden
zevenduizend zesendertig, muilezels tweehonderd vijfenveertig, en ezels vijfduizend
vijfhonderd vijfentwintig.
44 En enigen uit de oversten van hun familiën, als zij nu in
de tempel Gods te Jeruzalem kwamen, beloofden het huis Gods op te richten in zijn plaats,
naar hun vermogen.
45 En te geven tot de heilige schatkist der werken, duizend
talenten gouds, en vijfduizend talenten zilvers, en honderd priesterlijke kledingen.
46 En de priesters en Levieten, en die van dit volk waren,
zetten zich neder te Jeruzalem, en in het land, en de heilige zangers, en deurwachters, en
geheel Israël, in hun vlekken.
47 En toen nu de zevende maand kwam, en de kinderen Israëls
elk in hun woning waren, zo zijn zij eendrachtig vergaderd in de voorhof der eerste poort,
die tegen het oosten was.
48 En Jozua, de zoon van Josedek, en zijn broeders de
priesters, met Zerubabel, de zoon van Sealthiël en zijn broeders stonden op.
49 En bereidden het altaar van de God Israëls, om daarop
brandofferen te offeren, volgens hetgeen in het boek van Mozes de man Gods verhaald staat.
50 En zij richtten het altaar op, in zijn plaats, hoewel
enigen uit de andere volken des lands zich tegen hen vergaderden, omdat zij in vijandschap
met hen waren.
51 Want al de volken, die op de aarde waren, versterkten zich.
En zij offerden offeranden naar de tijd, en brandofferen voor de Here, namelijk het
vroeg-offer en het spade-offer.
52 En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk in de wet
bevolen was, en offerden dagelijks offeranden gelijk het betaamde en daarna gedurige
offeranden, en offeranden der Sabbatten, en der nieuwe maanden, en van alle andere
feestdagen, voor degenen die geheiligd waren.
53 En allen, die God geloften gedaan hadden, van de nieuwe
maan der zevende maand af, begonnen God offeranden te offeren, en de tempel des Heren was
nog niet gebouwd.
54 En zij gaven geld aan de steenhouwers, en timmerlieden, en
spijs en drank,
55 En karren aan de Sidoniërs en Tyriërs, opdat zij hun
cederhout van de berg Libanon zouden toebrengen, om vlotten over te voeren naar de haven
van Joppe, volgens het bevel, dat van Cyrus, de koning van Perzië, hun was aangeschreven.
56 En in het tweede jaar nadat hij tot de tempel Gods te
Jeruzalem was gekomen, op de tweede maand, begon Zerubabel, de zoon van Sealthiël, en
Jozua de zoon van Josedek, en hun broederen, en de priesters, de Levieten, en allen die
uit de gevangenis te Jeruzalem waren gekomen.
57 En legden het fundament van het huis Gods in de nieuwe maan
van de tweede maand, als zij in Judea en Jeruzalem waren gekomen.
58 En stelden de Levieten, die boven de twintig jaren waren,
over de werken des Heren; en Jozua stond met zijn zonen en broederen, en Kadmiël zijn
broeder, en de zonen van Emadabus, en de zonen van Joda, de zoon van Eliadad, met hun
zonen en broederen; al deze Levieten zetten het werk eendrachtig voort, bij degenen, die
de werken maakten in het huis des Heren.
59 En de bouwlieden bouwden de tempel des Heren, en de
priesters stonden in lange klederen met snarenspel en bazuinen; en de Levieten, de
kinderen van Asaf, met cymbalen.
60 Zingende en lovende de Here, naar de instelling van David,
de koning van Israël.
61 En zij verhieven hun stemmen met gezangen, lovende de Here,
dat zijn goedheid en zijn heerlijkheid is tot in der eeuwigheid, over geheel Israël.
62 En het ganse volk blies met bazuinen, en riep met grote
stem, zingende de Here, over de oprichting van het huis des Heren.
63 Doch enigen uit de priesters en Levieten, en oversten naar
hun geslachten, die ouder waren, en het huis, dat voor dezen was, gezien hadden,
64 Kwamen tot het gebouw van dit huis met schreien en met
groot geroep, en velen met bazuinen en vreugde in grote stem.
65 Zodat het volk de bazuinen niet wel hoorde, vanwege het
schreien des volks, want de schare bazuinde zeer luid, zodat zij van verre gehoord werd.
66 En als de vijanden der stammen Juda en Benjamin dat
hoorden, zo kwamen zij om te verstaan wat deze stem der bazuinen was.
67 En zij verstonden, dat degenen, die uit de gevangenis waren
gekomen, de tempel bouwden voor de Here de God Israëls.
68 En zij kwamen tot Zerubabel en Jozua, en tot de overste der
geslachten, en zeiden tot hen, laat ons met u bouwen.
69 Want wij behoren aan uw God gelijk als gij, en doen hem
offeranden, van de dagen van Asbakaf de koning van Assyrië af, die ons hier heeft
overgebracht.
70 Toen zeiden tot hen Zerubabel, en Jozua en de oversten der
vaderlijke geslachten Israëls:
71 Het komt ons en u niet toe tezamen het huis te bouwen voor
de Here onze God:
72 Maar wij zullen alleen voor de Here Israëls bouwen,
volgens hetgeen Cyrus, de koning der Perzen ons heeft bevolen.
73 En de volken van dit land drongen op degenen die in Judea
woonden, en hen bezettende, verhinderden zij hun te bouwen.
74 En hinderlagen, en oploop, en samenrottingen makende,
beletten zij dat de bouw niet werd voleindigd, en al de tijd van het leven des konings
Cyrus; en zo werd de bouw verhinderd twee jaren lang tot het koninkrijk van Darius toe.
3Ez 6
1 IN het tweede jaar nu van het koninkrijk van
Darius profeteerde de profeet Haggaï en Zacharia de zoon van Addo, over de Joden, die in
Judea en Jeruzalem waren, in de naam van de God Israëls.
2 Toen stond op Zerubabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua de
zoon van Josedek, en begonnen weder te bouwen het huis des Heren, dat te Jeruzalem is,
dewijl de profeten des Heren bij hen waren, en hen hielpen.
3 In deze tijd kwam tot hen Sisinnes de ondervoogd van Syrië
en Fenicië, en Sathrabusan en hun metgezellen, en zeiden tot hen:
4 Wie heeft u bevolen dat huis te bouwen, en dat dak, en al
deze andere dingen te voltooien, en wie zijn de bouwlieden die dit opmaken?
5 En nadat het onderzoek gedaan was over de gevangenissen, zo
hadden de oudsten der Joden genade van de Here, en werden niet verhinderd in de bouw,
totdat men Darius hiervan zou doen weten, en men antwoord zou bekomen.
6 Het afschrift nu des briefs, die hij aan Darius heeft
geschreven en gezonden, is dit:
7 Sisinnes, de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en
Sathrabusan, en hun metgezellen die in Syrië en Fenicië oversten zijn, wensen Darius de
koning voorspoed.
8 Het zij alles kennelijk onze Heer de koning, dat wij
aangekomen zijnde in het land van Judea, en gegaan zijnde in de stad Jeruzalem, bevonden
hebben, dat de oudsten der Joden, die gevangen zijn geweest,
9 In de stad Jeruzalem bouwende waren een nieuw en groot huis
voor de Here met gehouwen kostelijke stenen, en houtwerk in de muren gelegd;
10 En dat deze werken met vlijt geschieden, en dat het werk
gelukkig voortgaat onder hun handen, en hetzelve in grote heerlijkheid, en zorgvuldigheid
wordt volbracht.
11 Toen vroegen wij deze oudsten, en zeiden: Wie heeft u
bevolen dat huis te bouwen, en de grond van deze werken te leggen?
12 En wij hebben hun dit gevraagd, opdat wij het u zouden
bekend maken, en u mogen aanschrijven welke de mannen zijn, die hierover gesteld zijn; en
wij hebben hun ook schriftelijk afgeëist de namen dergenen die hun oversten zijn.
13 Maar zij hebben ons geantwoord en gezegd: Wij zijn kinderen
des Heren, die de hemel en de aarde heeft geschapen,
14 En dit huis is van over zeer vele jaren gebouwd door een
groot en machtig koning Israëls, en is voltooid.
15 En daar onze vaders tegen de Here Israëls, die in de hemel
is, hadden gezondigd, en hem hadden verbitterd, zo gaf hij hen over in de handen van
Nabuchodonosor, de koning te Babylon, de koning der Chaldeeën,
16 Welke dit huis afgebroken en verbrand hebben en hebben het
volk gevankelijk naar Babylon weggevoerd.
17 Maar in het eerste jaar dat Cyrus over het land van
Babylonië regeerde, heeft de koning Cyrus geschreven, dat men dit huis weder zou bouwen.
18 En de heilige gouden en zilveren vaten, die Nabuchodonosor
weggevoerd had uit het huis Gods dat te Jeruzalem was, en die hij in zijn tempel gezet
had, deze nam Cyrus de koning weder uit de tempel die te Babylon is, en werden overgegeven
aan Zerubabel, en Sabanasser de ondervoogd.
19 En hem werd bevolen, dat hij al die vaten zou wegnemen, en
zetten in de tempel te Jeruzalem, en dat de tempel des Heren zou gebouwd worden op zijn
plaats.
20 Toen nu Sabanasser daar gekomen was, legde hij de
fundamenten van het huis des Heren te Jeruzalem, en van die tijd af tot nu toe werd het
gebouwd, en heeft nog zijn voltooiing niet gekregen.
21 Nu dan, indien het u goeddunkt heer koning, zo laat
onderzocht worden in de koninklijke boekkassen van Cyrus;
22 En indien bevonden wordt, dat de opbouw van het huis des
Heren te Jeruzalem met bewilliging van de koning Cyrus is geschied, en het de koning onze
Heer goeddunkt, zo antwoordde bij ons daarvan.
23 Toen heeft de koning Darius bevolen, dat men zou
onderzoeken in de boekkassen die te Babylon zijn; en daar is bevonden, te Ekbatana in de
stad, die in het land van Medië is, een zekere plaats, waarin deze dingen geschreven
waren;
24 In het eerste jaar als Cyrus regeerde, gebood de koning
Cyrus, dat men het huis des Heren te Jeruzalem zou bouwen, waar men offeranden doen zou
door gedurig vuur.
25 Van hetwelk de hoogte zou zijn zestig ellen, en de breedte
zestig ellen, met drie wanden van gehouwen stenen, en een wand van nieuw hout van dat
land, en dat men de onkosten zou geven uit het huis Cyrus de koning.
26 En de heilige vaten van het huis des Heren, beide gouden en
zilveren, die Nabuchodonosor weggevoerd had uit het huis des Heren dat te Jeruzalem was,
en naar Babylon gebracht had, die zou men weder brengen in het huis des Heren te
Jeruzalem, daar zij gesteld waren geweest, opdat ze daar weder gesteld mochten worden.
27 Hij beval ook Sisinnes de ondervoogd van Syrië en
Fenicië, en Sathrabusan en hun metgezellen, en de andere landvoogden, die in Syrië en
Fenicië waren verordineerd, zorg te dragen, dat zij zich van die plaats zouden onthouden;
en dat zij de knecht des Heren en overste van Judea, Zerubabel, en de oudsten der Joden,
dit huis des Heren zouden laten bouwen, op zijn plaats.
28 En ik ook schreef hij heb daarbij bevolen, dat zij het
geheel zullen opbouwen, en dat men wel toezie, dat men de Joden, die uit de gevangenis
zijn, hulp bewijze, totdat het huis des Heren voltooid is.
29 Ook dat uit de inkomsten van Celo-Syrië en Fenicië met
vlijt een bijleg gegeven worde aan de landvoogd Zerubabel, voor deze mensen, tot een
offerande de Here, namelijk tot stieren, rammen en lammeren;
30 Desgelijks ook koorn, en zout, en wijn, en olie, gedurig
alle jaren; gelijk dan de priesters, die te Jeruzalem zijn, zullen verklaren dat dagelijks
gebezigd wordt en dit zonder vertraging.
31 Opdat drankofferen geofferd worden aan de hoogste God, voor
de koning, en zijn kinderen; en dat zij bidden voor hun lang leven.
32 Daartoe zal men bevelen, zo wie overtreden zal, of teniet
doen iets van hetgeen aangeschreven is, dat men een balk zal nemen van zijn eigen huis en
hem daaraan zal hangen, en dat zijn goederen aan de koning zullen vervallen zijn.
33 Daarom ook, de Here, wiens naam daar aangeroepen wordt, doe
teniet een ieder koning en volk, welke zijn hand zal uitsteken, om te verhinderen of te
beschadigen dit huis des Heren te Jeruzalem.
34 Ik, koning Darius, heb goedgevonden, dat deze dingen
vlijtig zullen nagekomen worden.
3Ez 7
1 TOEN zijn Sisinnes de ondervoogd in Celo-Syrië
en Fenicië, en Sathrabusan en hun metgezellen gehoorzaam geweest aan hetgeen door de
koning Darius was verordineerd;
2 En hielden vlijtig de hand aan de heilige werken: en waren
de oudsten der Joden en de opzieners des tempels behulpzaam.
3 En de heilige werken gingen gelukkig voort, als de profeten
Haggaï en Zacharia profeteerden.
4 En zij volbrachten die, door het bevel des Heren de God van
Israël, en met goedvinden van Cyrus, en Darius, en Artaxerxes, de koningen van Perzië.
5 Zo werd het heilige huis voltooid tot op de
drieëntwintigste dag der maand Adar, in het zesde jaar des konings Darius.
6 En de kinderen Israëls, en de priesters en de Levieten, en
de anderen die uit de gevangenis daarbij gevoegd waren, deden volgens hetgeen in het Boek
van Mozes geschreven staat;
7 En offerden tot de inwijding van de tempel des Heren honderd
stieren, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren;
8 En voor de zonden des gansen volks Israëls twaalf bokken,
naar het getal der oversten van de twaalf geslachten Israëls,
9 En de priesters en de Levieten stonden naar de geslachten,
bekleed met lange klederen, over de werken des Heren, de God Israëls, volgens het boek
van Mozes: en de deurwachters stonden aan elke poort.
10 En de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren,
hielden het Pascha, op de veertiende dag der eerste maand, als de priesters en Levieten
geheiligd waren.
11 Doch al de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren
gekomen, waren niet tezamen geheiligd, maar de Levieten waren tezamen geheiligd.
12 En zij slachtten het Pascha voor al de kinderen der
gevangenis, en voor hun broederen de priesters, en voor zichzelf.
13 En de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren, aten
het Pascha, namelijk al die afgescheiden waren van de gruwelen der volken van het land, en
die de Here zochten.
14 En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen
lang, zich verheugende voor de Here;
15 Omdat Hij de raad van de koning der Assyriërs tot hen had
gewend, om hun handen te sterken in de werken des Heren, de God Israëls.
3Ez 8
1 EN na deze, als Artaxerxes, de koning der Perzen,
regeerde, trok henen Ezra, de zoon van Azaria, de zoon van Sechrie, de zoon van Helchia,
de zoon van Sallem,
2 De zoon van Sadduk, de zoon van Achitob, de zoon van Amaria,
de zoon van Orias, de zoon van Bokka, de zoon van Abisai, de zoon van Pinehas, de zoon van
Eleazar, de zoon van Aäron, de eerste priester.
3 Deze Ezra trok henen uit Babylonië, als een
schriftgeleerde, verstandig zijnde in de wet van Mozes, die door de Gods Israëls was
gegeven.
4 En de koning had hem heerlijkheid gegeven, dewijl hij genade
bij hem vond, in alles wat hij van hem begeerde.
5 En met hem trokken naar Jeruzalem sommigen op, uit de
kinderen Israëls, en uit de priesters en Levieten, en uit de heilige zangers en
deurwachters, en dienaars des heiligdoms.
6 In het zevende jaar als Artaxerxes regeerde in de vijfde
maand, (dit is het zevende jaar des konings) zo gingen zij uit Babylonië, op de nieuwe
maan der eerste maand,
7 En kwamen te Jeruzalem onder hem, volgens de voorspoedige
reis, die hun van de Here was gegeven.
8 Want Ezra had grote wetenschap bekomen, zodat hij niets
naliet der dingen die van de wet des Heren waren, en van de geboden om gans Israël al de
rechten en gerichten te leren.
9 Hierbij kwam ook het schriftelijk bevel van de koning
Artaxerxes tot Ezra de priester en leermeester van de wet des Heren, waarvan het afschrift
is hetgeen volgt:
10 De koning Artaxerxes wenst Ezra, de priester en leermeester
van de wet des Heren, voorspoed.
11 Daar ik voorgenomen heb goedertierenheid te bewijzen zo heb
ik bevolen, dat zij die dat vrijwillig begeren uit het Joodse volk, en de priesters, en de
Levieten in ons koninkrijk zijnde, met u zullen mogen reizen naar Jeruzalem.
12 Zo velen als er dan begerig zijn, dat zij mede trekken;
gelijk het mij, en mijn zeven vrienden mijn raadsheren heeft goedgedacht:
13 Opdat zij hetgeen in Judea en Jeruzalem is bezoeken, en
doen volgens hetgeen in de wet des Heren vervat is.
14 En zij de Here Israëls gaven toebrengen, die ik en mijn
vrienden voor Jeruzalem beloofd hebben; en al het goud en zilver, dat zou mogen bevonden
worden in het land van Babylonië, dat men dat weder brenge de Here te Jeruzalem:
15 Met hetgeen dat van uw volk gegeven is tot de tempel des
Heren, huns Gods, die te Jeruzalem is; en dat men vergadere het goud en het zilver tot
stieren, en rammen, en lammeren, en hetgeen daartoe behoort.
16 Opdat men de Here offere offeranden op het altaar des
Heren, huns Gods, die te Jeruzalem is;
17 En alles wat gij en uw broederen zult willen doen met het
goud en zilver, volbrengt dat naar de wil uws Gods.
18 En de heilige vaten des Heren, die u gegeven zijn tot het
gebruik van de tempel uws Gods,
19 Die zult gij geven uit des konings schatkamer.
20 En ik Artaxerxes, koning, heb bevolen aan hen, die over de
schatten van Syrië en Fenicië zijn gesteld,
21 Dat zo wat Ezra, de priester en leermeester, van de wet des
hoogsten Gods zal aanschrijven, die zij hem vlijtig zullen geven,
22 Tot honderd talenten zilvers toe, desgelijks tot honderd
mudden koorn, en honderd metreten wijn, en andere, dingen met menigte.
23 Alles worde zorgvuldig volbracht naar de wet Gods, voor de
hoogste God; opdat de toorn Gods niet kome over het koninkrijk des konings, en zijn zonen.
24 En ulieden wordt ook geboden, dat geen priesters, noch
Levieten, noch heilige zangers, noch deurwachters, noch dienaren des tempels, noch
schriftgeleerden enige schatting of andere lasten geschieden.
25 Noch dat iemand macht hebbe hun iets op te leggen.
26 En gij Ezra, naar de wijsheid Gods, stel tot rechters en
scheidslieden, opdat zij gericht houden in geheel Syrië en Fenicië, al degenen die de
wet uws Gods verstaan, leer hun, die haar niet verstaan.
27 En al die de wet uws Gods en des konings overtreden, zullen
streng worden gestraft, hetzij met de dood, hetzij met andere lijfstraffen, of met
geldboete, of met wegvoering.
28 En Ezra de schriftgeleerde zeide: Geloofd zij alleen de
Here de God mijner vaderen, die dit in het hart des konings heeft gegeven, opdat hij zijn
huis, dat te Jeruzalem is, verheerlijken zou.
29 En die mij heeft geëerd gemaakt voor de koning en zijn
raadsheren, en al zijn vrienden, en zijn groten.
30 En ik werd welgemoed, naar de hulp des Heren, mijns Gods;
en vergaderde mannen uit Israël, opdat zij met mij zouden optrekken.
31 En deze zijn de oversten naar hun vaderlijke geslachten en
verdelingen der heerschappijen, die met mij optogen uit Babylonië, onder het rijk des
konings Artaxerxes.
32 Uit de kinderen Pinehas: Gerson; uit de kinderen van
Ithamar: Gamaliël; uit de kinderen van David: Lattus, de zoon van Sechenia.
33 Uit de kinderen van Foros: Zacharia, en met hem zijn
aangetekend honderdenvijftig mannen.
34 Uit de kinderen van Faät Moab; Eljaonia de zoon van Zarea,
en met hem tweehonderd mannen.
35 Uit de kinderen van Zathoë: Sechenia, de zoon van Jezel,
en met hem driehonderd mannen.
36 Uit de kinderen van Adin, Obed, de zoon van Jonathan, en
met hem tweehonderdvijftig mannen.
37 Uit de kinderen van Elam, Jesia, de zoon van Gotholia, en
met hem zeventig mannen; uit de kinderen van Safatja, Zaraja, de zoon van Michaël, en met
hem zeventig mannen.
38 Uit de kinderen van Joab, Abadja, de zoon van Jezel, en met
hem tweehonderdentwaalf mannen.
39 Uit de kinderen van Bania, Salimoth, de zoon van Josafir,
en met hem honderdenzestig mannen.
40 Uit de kinderen van Babi, Zacharia, de zoon van Bebai, en
met hem achtentwintig mannen.
41 Uit de kinderen van Astath, Joannes Aratan en met hem
honderdentien mannen.
42 Uit de kinderen van Adonikam, de laatsten, en deze zijn hun
namen: Elifala, de zoon van Gevel, en Jamaja, en met hen zeventig mannen; uit de kinderen
van Bagenthi, de zoon van Istaleumi, en met hem zeventig mannen.
43 En ik verzamelde hen aan de rivier genoemd Thera, en wij
sloegen daar ons leger drie dagen lang op, en ik overzag ze.
44 En uit de priesters en uit de Levieten niemand daar
vindende,
45 Zond ik tot Eleazar, en Iduël, en Maja, en Masma, en
Alnatha, en Jamla, en Joribon, Nathan, Ennathan, Zacharia en Mosollamon de oversten, en
geleerden.
46 En ik zeide hun, dat zij zouden komen tot Loddeus de
overste, die daar was in de plaats der schatkamer,
47 Hun bevelende, dat zij Loddo en zijn broederen, en de
schatbewaarders in die plaats zouden aanzeggen, dat zij ons enigen zouden toezenden, die
het priesterschap in het huis onzes Gods mochten bedienen.
48 En zij brachten tot ons, naar de sterke hand onzes Heren,
enige verstandige mannen uit de kinderen van Moöli, de zoon van Levi, de zoon van
Israël, namelijk Asebebia en zijn zonen, en zijn broederen, zijnde achttien;
49 En Asebia, en Annu, en Hosea zijn broeder, uit de kinderen
van Chanun, en hun zonen, twintig mannen;
50 En van degenen, die de tempel dienden, die David en de
oversten gegeven hadden tot het werk der Levieten, tweehonderdentwintig dienaars des
tempels, dezer aller namen zijn schriftelijk aangetekend.
51 En ik beval daar een vasten aan de jongelingen voor de
Here: om van hem te verzoeken een goede reis voor ons, en voor degenen die bij ons waren,
namelijk onze kinderen en ons vee.
52 Want ik schaamde mij van de koning voetknechten en ruiters
te begeren, en ander geleide tot verzekering tegen onze tegenpartijders.
53 Want wij hadden tegen de koning gezegd, dat de sterkte
onzes Heren was voor degenen, die hem zochten in alle oprechtheid.
54 En wij baden al deze dingen van de Here, en wij vonden hem
zeer genadig.
55 En ik zonderde van de oversten der priesters twaalf mannen
af, en Eresebia, en Lamia en met hem uit hun broederen nog twaalf mannen.
56 En ik woog hun het zilver en het goud, en de heilige vaten
van het huis onzes Heren, welke de koning, en zijn raadsheren, en de groten, en het ganse
Israël gegeven hadden.
57 En als ik het gewogen had, heb ik hun overgegeven
zeshonderdvijftig talenten zilvers, en honderd talenten aan gouden vaten, en honderd
talenten aan goud;
58 En twintig gouden schalen, en twaalf koperen vaten van fijn
koper, blinkende gelijk goud.
59 En ik zeide tot ben: Gijlieden zijt ook de Here heilig, en
de vaten zijn heilig, en het goud, en het zilver, het zijn geloften des Heren, namelijk
des Heren onzer vaderen.
60 Zo waakt, en bewaart ze, totdat gij ze overlevert aan de
oversten der priesters en Levieten, en aan de oversten der vaderlijke huizen Israëls te
Jeruzalem, in de cellen van het huis onzes Gods.
61 En deze priesters en Levieten, die dit zilver, en goud, en
de vaten tot zich genomen hadden, om te Jeruzalem te leveren brachten die in de tempel des
Heren.
62 En wij trokken weder op van de rivier Thera, de twaalfde
dag der eerste maand, totdat wij gekomen zijn te Jeruzalem, naar de sterke hand onzes
Heren, die over ons was.
63 En hij heeft ons verlost van de ingang aan van alle
vijanden; en wij kwamen te Jeruzalem, en als wij daar drie dagen geweest waren, zo werd de
vierde dag het gewogen zilver en goud overgeleverd in het huis des Heren, aan Marmoth, de
zoon van Uria de priester.
64 En met hem was Eleazar de zoon van Pinehas, en met hem
waren Josabdos de zoon van Jozua, en Moëth de zoon van Laban: en de Levieten leverden het
alles over naar het getal en gewicht;
65 En het gehele gewicht daarvan werd opgeschreven in dezelfde
ure.
66 En die uit de gevangenis aangekomen waren, offerden tot
offeranden de Here de God Israëls, twaalf stieren, voor het ganse Israël,
67 Zesennegentig rammen, tweeënzeventig lammeren, twaalf
bokken tot dankoffer: alles tot een offerande voor de Here;
68 En gaven de bevelen des konings over, aan de rentmeesters
des konings, en aan de landvoogden van Celo-Syrië en Fenicië; en zij verheerlijkten het
volk en de tempel des Heren.
69 En als deze dingen volbracht waren, zo kwamen de oversten
tot mij, en zeiden: Het volk Israëls, en de oversten, en de priesters, en de Levieten
hebben zich niet afgezonderd van de vreemde volken van dit land, en van hun onreinheden:
70 Van de volken der Kanaänieten, en Chetteeërs, en
Feresieten en Jebusieten, en Moabieten, en Egyptenaars en Idumeeërs.
71 Want zij hebben zich ten huwelijk gevoegd met dezer volken
dochteren, zij zelf namelijk en hun zonen; en het heilige zaad is vermengd geworden onder
de vreemde volken des lands; en aan deze zonde zijn de oversten en de groten van het begin
dezer zaak deelachtig geworden.
72 En zodra als ik dit hoorde, verscheurde ik mijn klederen,
en mijn heilige rok; en ik plukte mijn haren van mijn hoofd, en van mijn baard, en ik zat
vol gedachten en zeer treurig.
73 En tot mij zijn vergaderd allen die toen bewogen werden
door het woord des Heren, de God Israëls, daar ik treurig was over deze misdaad, en ik
zat droevig tot het avondoffer toe.
74 En ik stond op van het vasten, hebbende de klederen
verscheurd, en de heilige rok; en ik knielde neder, mijn handen uitstrekkende tot de Here,
zeide ik:
75 Here, ik ben beschaamd, en bevreesd voor uw aangezicht:
76 Want onze zonden zijn vermenigvuldigd boven onze hoofden,
en onze misdaden zijn verhoogd tot de hemel toe, zelfs van de tijden onzer vaderen.
77 En wij zijn in grote zonde tot deze dag toe.
78 En om onzer zonde wil, en om de zonden onzer vaderen. zijn
wij met onze broederen en met onze koningen, en met onze priesters overgegeven met
schande, aan de koningen der aarde, tot zwaard, en gevangenis, en roof, tot op de huidige
dag.
79 En nu is ons een weinig genade geschied van de Here, om ons
een wortel over te laten, en een naam, in de plaats uws heiligdoms:
80 En om ons een licht te ontdekken in het huis des Heren
onzes Gods, en om ons spijs te geven in de tijd van onze dienstbaarheid.
81 Ja, toen wij knechten waren, zo zijn wij niet verlaten door
de Here onze God, maar hij heeft ons in genade gesteld voor de koningen der Perzen, om ons
spijs te geven.
82 En om de tempel onzes Heren te verheerlijken, en het
verwoeste Sion op te richten, en om ons een vastigheid te geven in Judea en Jeruzalem.
83 En nu, Here, wat zullen wij zeggen, dewijl wij dit hebben?
want wij hebben uw geboden overtreden, die gij ons gegeven hebt door de dienst uwer
knechten de profeten, zeggende:
84 Het land waarin gij komt om dat tot een erve te hebben, is
een land, dat door de bezoedeling van de vreemde volken des lands bezoedeld is, want zij
hebben dat met hun onreinheid vervuld.
85 En nu zult gij uw dochteren niet geven aan hun zonen, en
hun dochteren zult gij niet nemen voor uw zonen.
86 En gij zult niet zoeken te eniger tijd vrede te hebben met
hen, opdat gij machtig wordt en eet het goede des lands, en het uw kinderen doet erven in
eeuwigheid.
87 Doch al hetgeen ons overkomt, geschiedt vanwege onze boze
werken en onze grote zonden.
88 Want gij, Here, die onze zonden hebt verlicht, hebt ons
zodanige wortel in het land gegeven, en wij zijn weder achterwaarts gekeerd, om uw wet te
overtreden, zodat wij vermengd zijn met de onreinheid van de volken des lands.
89 Zoudt gij dan over ons niet vertoornd zijn totdat gij ons
uitgeroeid hebt? totdat gij noch onze wortel, noch zaad, noch naam hebt overgelaten?
90 Here Israëls, gij zijt waarachtig; wij zijn tot een wortel
overgelaten op de huidige dag.
91 Zie, wij zijn nu voor u in onze misdaden: want wij kunnen
om dezer wil niet langer voor u bestaan.
92 En toen Ezra bad, en de zonden bekende, en weende, liggende
voor de tempel op de aarde, zo is is tot hem vergaderd een zeer grote schare uit
Jeruzalem, mannen, en vrouwen, en jongelingen, want het wenen was groot onder de menigte.
93 En Jechonia, de zoon van Jeëli, uit de kinderen Israëls
riep en zeide: Ezra, wij hebben gezondigd tegen de Here, wij hebben vreemde vrouwen ten
huwelijk genomen, uit de volken des lands.
94 En nu, gans Israël is in twijfel, maar laat daarover door
ons een eed geschieden voor de Here, dat wij al onze vrouwen, die van vreemd geslacht
zijn, met haar kinderen zullen uitdrijven.
95 Gelijk u zal goeddunken, en al degenen die de wet des Heren
gehoorzaam zijn; sta op, en doe alzo.
96 Want u komt deze zaak toe, en wij zijn met u om de kracht
daarbij te doen.
97 En Ezra stond op, en beëedigde de oversten der priesters
en Levieten van gans Israël, dat zij hiernaar doen zouden, en zij zwoeren.
3Ez 9
1 EN Ezra opstaande, van de voorhof des tempels,
begaf zich in de kamer van Joannan de zoon van Eliasis.
2 En bleef daar, en at geen brood en dronk geen water, treurig
zijnde over de grote overtredingen der menigte.
3 En daar werd een aankondiging gedaan door geheel Judea en
Jeruzalem, aan allen die uit de gevangenis waren, opdat zij binnen Jeruzalem bijeen zouden
komen,
4 En dat hun, die binnen twee of drie dagen niet zouden komen,
naar het oordeel der overste ouderlingen, hun vee zou verbannen worden, en zij zelf zouden
afgescheiden worden van de menigte der gevangenis.
5 En zij vergaderden allen, die uit de stammen van Juda en
Benjamin waren, binnen drie dagen te Jeruzalem; dit was de negende maand, en de twintigste
dag der maand.
6 En de gehele menigte zat op de grote voorplaats des tempels,
bevende van koude vanwege de aanstaande winter.
7 En Ezra stond op, en zeide tot hen: Gijlieden hebt onrecht
gedaan, en hebt uitlandse vrouwen ten huwelijk genomen, om zonden op Israël te leggen.
8 Maar nu, bekent het, en geeft heerlijkheid de Here, de God
onzer vaderen.
9 En doet zijn wil, en scheidt u van de volken van dit land,
en van de uitlandse vrouwen.
10 Toen riep de ganse menigte, en zeide met luider stem: Wij
zullen alzo doen gelijk gij gezegd hebt:
11 Maar de menigte is groot, en het is wintertijd, en wij
kunnen niet staan onder de blauwe hemel, en dit is geen werk voor ons van één dag of
twee; want wij hebben hierin veel gezondigd.
12 Doch dat de voorgangers der menigte staan, en al degenen
die uit onze inwoners uitlandse vrouwen hebben;
13 Dat zij hier komen, en tijd nemen, en de oudsten en
rechters van iedere plaats, totdat de toorn des Heren van ons geweerd zij, ter oorzake van
dit gebod.
14 Toen nam Jonathas, de zoon van Azaël, en Esekia, de zoon
van Theoran, dit volgens deze bepaling aan: en Mesullamas, en Levis, en Sabbateüs waren
hun mede-rechters.
15 En die uit de gevangenis waren, volgden hen hierin na.
16 En Ezra de priester verkoos tot zich de voornaamste mannen
van hun vaderlijke huizen, allen met namen, en op de nieuwe maan der tiende maand zaten
zij om deze zaken te onderzoeken.
17 En het is ten einde gebracht, aangaande de mannen die
uitlandse vrouwen hadden, op de nieuwe maan van de eerste maand.
18 En onder de priesters werden gevonden, die uitlandse
vrouwen hadden genomen.
19 Van de kinderen van Jozua, de zoon van Josedek en zijn
broederen, Nathelas, en Eleazar, en Joreb en Joadan.
20 En legden de hand daaraan; dat zij hun vrouwen verstieten;
en dat zij rammen offerden tot verzoening over hun misdaden.
21 En van de kinderen van Emmer: Ananias, en Zabdeûs, en
Manes, en Lameös, en Hereël, en Azarias.
22 En van de kinderen van Fesur: Elionais, Massias, Ismaël,
en Nathaneël, en Okodel, en Saloas.
23 En van de Levieten: Josabad, en Semeïs, Kovis (deze is
Kalitas) en Patheüs, en Judas, en Jonas.
24 Van de heilige zangers: Eliaseb, en Bacchu.
25 Van de deurwachters: Salum en Telbanes.
26 Van de Israëlieten, uit de kinderen van Foros: Hiermas, en
Jezias, en Melchias, en Maël, en Eleazar, en Asebias, en Baneas.
27 Van de kinderen van Ela: Mathanias, en Zacharias, en
Jezriël, en Joabdi, en Jeromoth, en Aidias.
28 En van de kinderen van Zamoth: Eliazim, Othonias, Jarimoth,
en Labath, en Zeralias.
29 En van de kinderen van Bebai: Joannes, en Ananias, en
Josabdus, en Amathias,
30 En van de kinderen van Mani: Olam, Manuch, Jedar, Jasub, en
Jasaël, en Hieremoth.
31 En van de kinderen van Addi: Naäth, en Moosias, Lacrum en
Naïd, Matthanias, en Sesthel, en Balim, en Manassias.
32 En uit de kinderen van Anan: Elionas, en Asajas, en
Melchias, en Sabbeüs, en Simon Chosameüs.
33 En van de kinderen van Asom: Altaneüs, en Matthatias,
Sabbaneüs, en Elifalat, en Manasses, en Semer.
34 En van de kinderen van Baäni: Hieremias, Momdi, Ismaër,
Juël, Mabdaï, en Pedias, en Anos, Rabasion, en Enasis, en Mammitanem, Eliasis, Bannus,
Eliali, Sameis, Selemias, Nathanius. En van de kinderen van Ezora: Sesis, Esril, Azaël,
Samatus, Zamvre, Jozef.
35 En van de kinderen van Ethma: Mazitias, Zabada, Edaïs,
Juhel, Baneas.
36 Deze allen hadden uitlandse vrouwen ten huwelijk, en
verlieten ze met hun kinderen.
37 En de priesters, en de Levieten, en die anderen uit Israël
zetten zich neder te Jeruzalem, en in het land op de nieuwe maan van de zevende maand, en
de kinderen Israëls waren in hun woonplaatsen.
38 En de gehele menigte kwam eendrachtig tezamen in de grote
plaats, welke is voor de heilige poort tegen het oosten.
39 En zij zeiden tot Ezra, de priester en leermeester der wet,
dat hij de wet Mozes zou halen, die door de Here, de God Israëls was gegeven.
40 En Ezra, de overste priester, bracht de wet voor de ganse
menigte, zo der mannen als der vrouwen, en voor al de priesters om de wet te horen, op de
nieuwe maan der zevende maand.
41 En hij las die in de grote plaats voor de heilige poort,
van de morgenstond af tot de middag toe, in de tegenwoordigheid van mannen en vrouwen; en
de gehele menigte keerde hun zinnen tot de wet.
42 En Ezra, de priester en leermeester der wet, stond op een
houten verheven stoel, die daartoe bereid was.
43 En bij hem stonden Matthatias, Sammus, Ananias, Azarias,
Urias, Ezekias, Baälsamus aan de rechterhand.
44 En aan de linkerhand Chaldeüs, en Misaël, Melchias,
Haothasufus, Nabarias, Zacharias.
45 En Ezra nam het boek op voor de menigte, en zat heerlijk in
de tegenwoordigheid van allen.
46 En als hij de wet uitlegde, zo stonden zij rechtop. En Ezra
loofde de Here, de hoogste God, de God der heerscharen, de almachtige;
47 En al het volk antwoordde daarop Amen! En hun handen
opwaarts heffende, en op de aarde vallende, baden zij de Here aan.
48 Jozua nu, en Anniuth, en Sarabias, en Jadin, en Jakobus,
Sabateas, Anteüs, Majannus, en Kalitas, Azarias en Jozabdus, en Ananias, de Levieten,
leerden de wet des Heren.
49 En zij lazen de wet des Heren voor de menigte, hun stem in
het lezen verheffende.
50 En Attaratas zeide tot Ezra de overste priester en
leermeester, en tot de Levieten die het volk boven allen leerden:
51 Deze dag is de Here heilig; en zij weenden allen, als zij
de wet hoorden.
52 Gaat dan henen, eet het vette en drinkt het zoete, en zendt
geschenken aan hen, die niet hebben.
53 Want deze dag is heilig de Here, en zijt niet droevig, want
de Here zal u verheerlijken.
54 En de Levieten bevalen het ganse volk, zeggende: Deze dag
zelf is heilig, zijt niet droevig.
55 En zij gingen allen heen, om te eten, en te drinken, en
vrolijk te zijn, en om geschenken te geven aan hen die niet hadden, en zich grotelijks te
vervrolijken;
56 Dewijl zij waren onderricht in het woord, dat hun geleerd
was, en waartoe zij vergaderd waren.
| |
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Ru
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Zf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mk
Lk
Jh
Hd
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Th
2Th
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
3Ez
4Ez
Jud
Tob
1Mk
2Mk
3Mk
Aza
Sus
Bel
Wijs
Sir
Bar
Man
Est
|